ECLI:NL:RBZWB:2024:7411

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/426580 HO RK 24-702
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Leppens
  • J. de Kwant
  • A. Neijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing inzake aspectenverzoek in het kader van de WHOA-procedure

Op 29 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beschikking gegeven in een WHOA-procedure (Wet Homologatie Onderhands Akkoord) betreffende een besloten vennootschap. De verzoekster, een naamloze vennootschap, heeft op 28 februari 2024 een verklaring ter griffie gedeponeerd en gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement. Op 13 september 2024 heeft verzoekster een verzoekschrift ingediend met betrekking tot aspecten die van belang zijn in het kader van het WHOA-traject. De rechtbank heeft op 10 oktober 2024 het aspectenverzoek behandeld in raadkamer. De rechtbank heeft de verzoekster gevraagd om belanghebbenden op te roepen voor de zitting en heeft verschillende zienswijzen ontvangen van de belanghebbenden, waaronder verhuurders en een financier. De rechtbank heeft de aspecten die door verzoekster zijn opgeworpen beoordeeld, waaronder de vraag of de non-regresovereenkomst in faillissement standhoudt en of de verhuurders in een aparte klasse kunnen worden ingedeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de non-regresovereenkomst in stand blijft en dat de verhuurders met een schadevergoedingsvordering vanwege de beëindiging van de huurovereenkomst in een andere klasse dan de concurrente schuldeisers kunnen worden opgenomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoekster de toekomstige schadevergoedingsvorderingen voor de stemming kan begroten met een specifieke berekeningsmethode. De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster om een uitspraak over de in het verzoekschrift omschreven aspecten ingewilligd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster III Insolventie en kanton beheerszaken – meervoudige kamer
Zittingsplaats Breda
beschikking op grond van artikel 378 Fw (aspectenverzoek)
rekestnummer: C/02/426580 HO RK 24-702
uitspraakdatum: 29 oktober 2024
beschikking in de besloten akkoordprocedure van:
de besloten vennootschap
[verzoekster]
statutair gevestigd te [plaats 1] ,
kantoorhoudende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. R.W.A. Brunninkhuis.
Door [verzoekster] zijn als belanghebbenden aangeduid:
1. de naamloze vennootschap
[belanghebbende 1] N.V.,
te [plaats 3] ,
hierna: [belanghebbende 1] ,
niet verschenen,
2. de vennootschappen naar buitenlands recht
[vennootschap 1],
[vennootschap 2],
[vennootschap 3]en
te [plaats 4] ( [land] ),
hierna samen te noemen: [belanghebbenden 2] ,
advocaat: mr. E.C. Aantjes-Breel,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
[belanghebbende 3],
te [plaats 5] ( [land] ),
hierna: [belanghebbende 3] ,
advocaat: mr. M. Niermeijer,
4. de heer
[belanghebbende 4]
te [plaats 6] ,
hierna: [belanghebbende 4] ,
verschenen in persoon,

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 28 februari 2024 een verklaring als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw ter griffie gedeponeerd.
1.2.
[verzoekster] heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement.
1.3.
[verzoekster] heeft op 13 september 2024 ter griffie een verzoekschrift, met tien bijlagen, ingediend strekkende tot het doen van een uitspraak over aspecten die van belang zijn in het kader van een WHOA-traject (als bedoeld in artikel 378 Fw).
1.4.
Bij brief van 23 september 2024 heeft de rechtbank [verzoekster] opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van het verzoek ter zitting van 10 oktober 2024 om 10:00 uur. In de brief heeft de rechtbank [verzoekster] erop gewezen dat zij de door haar aangeduide belanghebbenden onverwijld, maar uiterlijk 27 september 2024 voor 12:00 uur dient op te roepen voor deze zitting en hen dient te wijzen op de mogelijkheid om een schriftelijke zienswijze in te dienen.
1.5.
Op 7 oktober 2024 heeft de rechtbank een schriftelijke zienswijze van [belanghebbende 4] ontvangen.
1.6.
Op 8 oktober 2024 heeft de rechtbank een schriftelijke zienswijze van [belanghebbende 3] ontvangen.
1.7.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 9 oktober 2024 een e-mail van [belanghebbende 1] van 2 augustus 2024 in het geding gebracht.
1.8.
Op verzoek van de rechtbank heeft [verzoekster] op 9 oktober 2024 de huurovereenkomsten met de hiervoor genoemde belanghebbenden twee tot en met vier in het geding gebracht, alsmede een berekening van de schadevergoedingsvorderingen indien uit zou worden gegaan van de resterende looptijd van de huurovereenkomsten.
1.9.
Het aspectenverzoek is op 10 oktober 2024 in raadkamer behandeld en nader toegelicht. Ter zitting zijn verschenen en gehoord:
- de heer [naam 1] , (indirect) bestuurder van [verzoekster] ;
- de heer [naam 2] van [adviseur] , adviseur van [verzoekster] ;
- mr. R.W.A. Brunninkhuis, advocaat van [verzoekster] ;
- de heer [belanghebbende 4] (en met toestemming van de overige aanwezigen ook zijn echtgenote);
- mr. E.C. Aantjes-Breel, advocaat van [belanghebbenden 2] .
1.10.
Mr. Niermeijer heeft op 9 oktober 2024 (rond 16:47 uur) verzocht digitaal aan te mogen sluiten bij de zitting. Dat verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft de door hem namens [belanghebbende 3] ingediende zienswijze bij onderstaande beoordeling betrokken.
1.11.
[belanghebbende 1] heeft geen zienswijze ingediend en is evenmin ter zitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met [bedrijfsactiviteiten] . [verzoekster] maakt onderdeel uit van de [groep] , waaronder ook andere vennootschappen vallen zoals [B.V. 1] en [B.V. 2] Het akkoord waar het in deze procedure om gaat, ziet enkel op [verzoekster] .
2.2.
[adviseur] heeft een (concept-)rapportage opgesteld waaruit de contouren van het akkoord blijken. Ook heeft [bedrijf 2] een taxatierapport opgesteld waaruit blijkt hoe de liquidatiewaarde van [verzoekster] in haar denkbeeldige faillissement is becijferd.
2.3.
In het conceptakkoord dat [verzoekster] wenst aan te bieden zijn de schuldeisers in de volgende klassen onderverdeeld:
  • Klasse 1: Groepsmaatschappijen;
  • Klasse 2: [belanghebbende 1] ;
  • Klasse 3: Belastingdienst ter zake loonheffingen;
  • Klasse 4: Concurrente schuldeisers;
  • Klasse 5: Verhuurders met toekomstige schadevergoedingsvorderingen (huurschade).
2.4.
Bij de verdeling van de beschikbare waarde onder het akkoord hanteert [verzoekster] de volgende uitgangspunten:
  • Elke schuldeiser krijgt haar minimale positie die hij ook zou ontvangen bij een faillissement van [verzoekster] ;
  • De groepsmaatschappijen (klasse 1) krijgen over het gedeelte waar zij geen uitkering over zouden ontvangen bij een faillissement van [verzoekster] een uitkering (non-cash) van 20% op hun vorderingen;
  • [belanghebbende 1] (Klasse 2) blijft voor het gedeelte van haar vordering dat gedekt is door haar zekerheidsrechten, 100% als financier/schuldeiser aan [verzoekster] verbonden;
  • [belanghebbende 1] (Klasse 2) blijft over het gedeelte van haar vordering dat niet gedekt is door haar zekerheden, voor 20% als financier/schuldeiser aan [verzoekster] verbonden;
  • De Ontvanger van de Belastingdienst (Klasse 3) krijgt over het gedeelte waar hij geen uitkering over zou ontvangen bij een faillissement van [verzoekster] een uitkering van 20% op zijn vorderingen ter zake loonheffingen;
  • Elke concurrente schuldeiser (Klasse 4) krijgt over het gedeelte waar hij geen uitkering over zou ontvangen bij een faillissement van [verzoekster] een uitkering van 20%;
  • Elke verhuurder met een toekomstige schadevergoedingsvordering (Klasse 5) krijgt over het gedeelte waar hij geen uitkering over zou ontvangen bij een faillissement van [verzoekster] een uitkering van 10%;
  • De btw-schuld van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting, inclusief de verschuldigde btw op de voet van artikel 29 lid 7 Wet OB, wordt niet in het akkoord betrokken;
  • De aandeelhouder [B.V. 3] blijft (als verschaffer van eigen vermogen) buiten het akkoord. De aandeelhouder/de [groep] stelt middelen aan [verzoekster] ter beschikking zodat de contante betalingen onder het akkoord voldaan kunnen worden.
2.5.
[verzoekster] wil in het kader van het WHOA-traject een vijftal huurovereenkomsten eenzijdig opzeggen. [verzoekster] heeft voor de begroting van de daaruit voortvloeiende schadevergoedingsvorderingen (klasse 5) als uitgangspunt genomen dat het redelijk is dat de verhuurders binnen twaalf maanden tot wederverhuur zullen komen. [verzoekster] hanteert een opzegtermijn van drie maanden vanaf de datum van homologatie van een akkoord. De maandtermijnen over die opzegperiode zullen volledig worden voldaan. Op de overige negen maandhuurtermijnen – die [verzoekster] als schade ziet – zal zij een akkoordpercentage van 10% aanbieden.

3.Het aspectenverzoek

3.1.
Over een aantal uitgangspunten/aspecten van het conceptakkoord is een geschil gerezen. [verzoekster] verzoekt de rechtbank daarom op grond van artikel 378 Fw een tussentijds oordeel te geven.
3.2.
In 3.1. van het verzoekschrift staan de volgende aspecten benoemd, die verderop in het verzoekschrift door [verzoekster] zijn uitgewerkt:
De vraag of de bij de berekening van de liquidatiewaarde van [verzoekster] gehanteerde aanname juist is dat in een denkbeeldig faillissement van [verzoekster] geen regresvorderingen ontstaan in het vermogen van [verzoekster] op basis van de door [verzoekster] met de overige groepsvennootschappen gesloten non-regresovereenkomst (een aspect in het kader van artikel 378 lid 1 sub a Fw);
De vraag of verhuurders met een (toekomstige) schadevergoedingsvordering vanwege de beëindiging van de betreffende huurovereenkomsten in een andere klasse dan de concurrente schuldeisers kunnen worden opgenomen (een aspect in het kader van artikel 378 lid 1 sub b Fw);
De vraag of een wederpartij met een toekomstige schadevergoedingsvordering in de zin van artikel 373 lid 2 Fw kwalificeert als een MKB-schuldeiser in de zin van artikel 374 lid 2 sub a Fw (een aspect in het kader van artikel 378 lid 1 sub b Fw);
De vraag of [belanghebbende 1] een stemgerechtigde schuldeiser is (een aspect in het kader van artikel 378 lid 1 sub c Fw); en
De vraag of de begroting van de toekomstige schadevergoedingsvorderingen waarvoor de betreffende wederpartijen/schuldeisers tot de stemming worden toegelaten juist is (een aspect in het kader van artikel 378 lid 1 sub c Fw).
3.3.
In het petitum van haar verzoekschrift vraagt [verzoekster] de rechtbank om (i) een uitspraak te doen over voornoemde aspecten en (ii) te bepalen of en tot welk bedrag [belanghebbende 1] en de betreffende verhuurders van [verzoekster] tot de stemming over het akkoord worden toegelaten.
3.4.
Ter zitting heeft [verzoekster] haar verzoek, voor zover betrekking hebbend op aspect 3, ingetrokken.
3.5.
Hierna zal onder de beoordeling nader worden ingegaan op de stellingen van [verzoekster] .

4.De zienswijzen

4.1.
De belanghebbenden die zienswijzen hebben gegeven (belanghebbenden twee tot en met vier) zijn verhuurders van [verzoekster] .
4.2.
[belanghebbende 4] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat hij de door [verzoekster] aangeboden schadevergoeding niet toereikend vindt, gelet op het huidige door verschillende makelaars ingeschatte sterk gewijzigde leegstandrisico in binnensteden tot tenminste zes maanden. Hij verzoekt de rechtbank daarom om een extra schadevergoeding van tenminste drie maanden toe te wijzen ten opzichte van de voorgestelde regeling. Verder wenst hij duidelijkheid over de verwijdering van het interieur in het gehuurde.
4.3.
[belanghebbende 3] stelt dat [verzoekster] de verhuurders enkel in een afzonderlijke klasse had behoren in te delen voor de drie maanden aan huurpenningen die volledig vergoed worden, het deel waarvoor voorrang geldt (gelet op artikel 39 Fw). Voor het overige dienen de verhuurders in de categorie van concurrente schuldeisers te worden ingedeeld, waardoor zij eveneens 20% op de resterende schadevergoedingsvordering behoren te krijgen. Verder stelt [belanghebbende 3] zich op het standpunt dat de schade bestaat uit de huurpenningen over de gehele resterende duur van de huurovereenkomst. Voor zover de rechtbank haar niet volgt in dat standpunt, merkt [belanghebbende 3] op dat zij niet verwacht dat het gehuurde binnen 12 maanden tegen dezelfde omstandigheden te verhuren zal zijn. De heer [naam 3] van [bedrijf 3] heeft een eerste inschatting gegeven van de mogelijke huurprijs voor de locatie. Deze inschatting komt uit op minimaal € 85.000 per jaar, wat € 5.000 per jaar lager is dan de huidige huur die [verzoekster] betaalt. Ook de kosten van wederhuur – waarbij uitgegaan kan worden van makelaarskosten à 16% van de eerste jaarhuur – worden door [verzoekster] buiten beschouwing gelaten. [verzoekster] heeft de schade voor iedere verhuurder op gelijke wijze ‘berekend’. Dat toont reeds aan dat het geen schadebegroting is die passend is voor specifieke locaties.
4.4.
[belanghebbenden 2] heeft bij monde van haar advocaat ter zitting een mondelinge zienswijze gegeven. Zij sluit zich kort gezegd aan bij de zienswijze van [belanghebbende 3] . Zij voegt daar nog aan toe dat een makelaar heeft gezegd dat de panden tegen de prijs die [verzoekster] betaalt, moeilijk te verhuren zal zijn. Het vinden van een nieuwe huurder zal daardoor óf langer duren, óf zal tegen een lagere huurprijs zijn.
4.5.
Hierna zal onder de beoordeling nader worden ingegaan op de stellingen van de belanghebbenden.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en bevoegdheid
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het aspectenverzoek het eerste verzoek is in deze procedure. [verzoekster] heeft blijkens de startverklaring gekozen voor een besloten akkoordprocedure. [verzoekster] is statutair gevestigd in [plaats 1] en houdt kantoor in [plaats 2] . Gezien het bepaalde in artikel 369 lid 7 aanhef en onder b Fw juncto artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om het verzoek in behandeling te nemen. Uit artikel 262 Rv volgt verder dat deze rechtbank bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
Inleiding
5.2.
De aspecten vallen uiteen in twee onderwerpen. Allereerst heeft [verzoekster] aspecten opgeworpen die [belanghebbende 1] raken (aspecten 1 en 4). Ten tweede heeft zij aspecten opgeworpen die haar verhuurders raken (aspecten 2 en 5). De rechtbank zal hierna de aspecten per onderwerp behandelen.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat zij voor een vaststelling van de in het kader van de beoordeling relevante feiten in belangrijke mate afhankelijk is geweest van verklaringen van [verzoekster] ter zitting. Niet alle belanghebbenden zijn verschenen of hebben inhoudelijke standpunten ingenomen. Bij de beoordeling zal de rechtbank uitgaan van de door [verzoekster] gestelde feiten, voor zover die niet of niet voldoende gemotiveerd werden betwist door (een van) de belanghebbenden.
Aspecten die [belanghebbende 1] raken
Aspect 1: De non-regresovereenkomst
5.4.
Het eerste aspect heeft betrekking op de berekening door [verzoekster] van de waarde van haar onderneming in het geval van een faillissement. [verzoekster] stelt dat een eventuele regresvordering op haar groepsvennootschappen in deze liquidatiewaarde niet meegenomen moet worden vanwege de door de non-regresovereenkomst die zij en de diverse groepsvennootschappen van de [groep] op 15 december 2020 hebben gesloten. Artikel 1 van deze non-regresovereenkomst luidt:

Artikel 1. Non-regres
1.
Partijen spreken bij dezen af dat hen nimmer onderlinge verhaalsrechten als gevolg van de voldoening van hoofdelijke verbintenissen aan bancaire instellingen toekomen. Partijen spreken af dat dergelijke onderlinge verhaalsrechten niet bestaan en ook nimmer zullen ontstaan; ook niet ten tijde van een concernontvlechting/uitvaring, Onder ‘onderlinge verhaalsrechten’ worden begrepen regresrechten en subrogatierechten, alsmede vorderingen die daaruit voortvloeien of daarmee verband houden en vorderingen die mochten bestaan of ontstaan als gevolg van de in de considerans overwogen omstandigheden.
2.
Voor zover nog nodig voor het bereiken van het in de considerans omschreven doel van deze overeenkomst, doen partijen bij dezen nog jegens de andere bij deze overeenkomst betrokken (of later toetredende) partijen uitdrukkelijk afstand van alle bestaande en toekomstige onderlinge verhaalsrechten die het gevolg zouden kunnen zijn van de voldoening van hoofdelijke verbintenissen aan bancaire instellingen.
5.5.
[belanghebbende 1] heeft aan de [groep] een multi purpose faciliteit verleend van € 14 miljoen en een garantiefaciliteit van € 5 miljoen. De diverse groepsvennootschappen, waaronder [verzoekster] zijn hoofdelijk aansprakelijk jegens [belanghebbende 1] voor het verleende krediet. Per de fixatiedatum van 1 maart 2024 betrof het uitstaande saldo uit hoofde van de multi purpose faciliteit € 11.868.530. Op de fixatiedatum waren er geen vorderingen van [belanghebbende 1] (op [verzoekster] ) vanuit de garantiefaciliteit. [verzoekster] heeft zelf een debetsaldo van € 4.836.780,00 op haar bankrekening bij [belanghebbende 1] . Omdat [verzoekster] hoofdelijk aansprakelijk is jegens [belanghebbende 1] voor het groepskrediet, gaat [verzoekster] ervan uit dat in een denkbeeldig faillissement, [belanghebbende 1] voor het gehele uitstaande saldo van € 11.868.530,00 zal opkomen.
5.6.
[verzoekster] is bij de berekening van de liquidatiewaarde ervan uitgegaan dat de non-regresovereenkomst faillissementsbestendig is. Dat betekent dat in een faillissement geen regresvorderingen ontstaan van [verzoekster] op de overige groepsvennootschappen. Zij wijst in dat kader op de uitspraak van de Hoge Raad van 29 september 2023 [1] waaruit volgens [verzoekster] volgt dat de wettelijke bepalingen over subrogatie (en regres) van regelend recht zijn en dus bij overeenkomst kunnen worden uitgesloten.
5.7.
Uit de door [verzoekster] overgelegde e-mail van [belanghebbende 1] van 2 augustus 2024, volgt dat [belanghebbende 1] dit uitgangspunt ter discussie stelt. [belanghebbende 1] is van oordeel dat de non-regresovereenkomst in faillissement (mogelijk) geen stand zal houden. Zij verwijst hierbij naar het
Megapool-arrest van de Hoge Raad. [2] Daarnaast wijst zij er op dat onder de WHOA bij de berekening van de vereffeningswaarde rekening moet worden gehouden met het effect van bijvoorbeeld een vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid. [3] Dat geldt volgens [belanghebbende 1] op dezelfde wijze voor een vordering van de curator tot terzijdestelling van de non-regresovereenkomst.
5.8.
De rechtbank stelt voorop dat het in het kader van een WHOA procedure niet aan de rechtbank is om de geldigheid van overeenkomsten te toetsen. Op grond van artikel 378 lid 1 onder a Fw doet de rechtbank slechts een uitspraak over de gehanteerde waardes, uitgangspunten en aannames bij de bepaling van de liquidatiewaarde binnen het akkoord. Deze beslissing is bovendien slechts bindend voor schuldeisers die de mogelijkheid hebben gehad om hun visie te geven. Een uitspraak zal een eventuele curator in een toekomstig faillissement dus ook niet binden.
5.9.
Dat vooropgesteld hebbende, is de rechtbank van oordeel dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat de non-regresovereenkomst in een faillissement in stand blijft. Artikel 6:10 BW over de interne draagplicht van hoofdelijk schuldenaren en de daaruit voortvloeiende regresvorderingen, is van regelend recht. [4] Regres kan dus uitgesloten worden, waardoor een regresvordering nooit ontstaat. [5] In het
Megapool-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat een beding dat het recht op prestatie enkel en alleen doet vervallen vanwege het in staat van faillissement raken van de schuldeiser of een daarop gebaseerde opzegging, afhankelijk van de omstandigheden van het geval nietig kan zijn wegens strijd met artikel 20 Fw. Die situatie doet zich hier niet voor. De non-regresovereenkomst is niet afhankelijk gesteld van het faillissement van een van de groepsvennootschappen, maar geldt voor alle gevallen waarin een mogelijke regresvordering als gevolg van de voldoening van hoofdelijke verbintenissen aan bancaire instellingen – zonder deze overeenkomst – zou kunnen ontstaan. Op zichzelf is het standpunt van [belanghebbende 1] – neergelegd in de overgelegde e-mail – juist, dat vorderingen waarvan het bestaan onzeker is, kunnen worden gewaardeerd en daarmee onderdeel kunnen zijn van de liquidatiewaarde. Echter, in dit geval is zodanig onaannemelijk dat een dergelijke vordering in faillissement bestaat dat [verzoekster] niet gehouden is die vordering te betrekken in de berekening van de liquidatiewaarde.
5.10.
De rechtbank beantwoordt de eerste vraag aldus dat [verzoekster] bij de berekening van de liquidatiewaarde mag uitgaan van de aanname dat in een denkbeeldig faillissement van [verzoekster] geen regresvorderingen ontstaan in het vermogen van [verzoekster] , op basis van de door [verzoekster] met de overige groepsvennootschappen gesloten non-regresovereenkomst.
Aspect 4: Stemgerechtigdheid [belanghebbende 1]
5.11.
Als vierde aspect heeft [verzoekster] aan de rechtbank gevraagd of [belanghebbende 1] kwalificeert als stemgerechtigde schuldeiser. [verzoekster] heeft in het conceptakkoord aan [belanghebbende 1] voorgesteld om haar vordering op [verzoekster] uit hoofde van het groepskrediet gedeeltelijk te kwijten, namelijk voor een bedrag van € 2.856.574. Omdat [belanghebbende 1] dit bedrag vanwege de hoofdelijkheid ook op andere vennootschappen van de [groep] kan verhalen, stelt [belanghebbende 1] zich volgens [verzoekster] op het standpunt dat zij geen economisch belang heeft bij het akkoord. Uit meergenoemde e-mail van [belanghebbende 1] aan [verzoekster] volgt dat [belanghebbende 1] er niet van overtuigd is dat zij stemgerechtigd is, waarbij zij verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 mei 2024. [6]
5.12.
[verzoekster] stelt dat [belanghebbende 1] wel stemgerechtigd is. Er moet volgens [verzoekster] enkel gekeken worden naar de relatie tussen [belanghebbende 1] en [verzoekster] en dus niet naar de relatie tussen [belanghebbende 1] en de overige groepsvennootschappen. De rechten van [belanghebbende 1] ten opzichte van [verzoekster] worden wel degelijk gewijzigd. [verzoekster] wordt bij homologatie (deels) gekweten voor de vordering uit hoofde van het groepskrediet. De door [belanghebbende 1] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ziet niet op deze kwestie. In die casus had de schuldeiser ook al zonder de WHOA aangegeven het aanbod te accepteren, aldus [verzoekster] .
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat in de omstandigheden die [verzoekster] heeft voorgelegd, [belanghebbende 1] stemgerechtigd is. Uit artikel 381 lid 2 Fw volgt dat stemgerechtigd zijn schuldeisers en aandeelhouders van wie de rechten op basis van het akkoord worden gewijzigd. De rechten van [belanghebbende 1] worden onder het akkoord (juridisch) daadwerkelijk gewijzigd. Zij moet immers jegens [verzoekster] afstand doen van een deel van de vordering die zij op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het groepskrediet op [verzoekster] heeft. Dat deel kan zij na homologatie niet op [verzoekster] verhalen. Deze situatie verschilt met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 17 mei 2024.
5.14.
De rechtbank beantwoordt de vierde vraag aldus dat [belanghebbende 1] – in de situatie die aan haar is voorgelegd – een stemgerechtigde schuldeiser is.
Aspecten die de verhuurders raken
Aspect 2: De klassenindeling
5.15.
[verzoekster] heeft in haar conceptakkoord de verhuurders met een schadevergoedingsvordering vanwege de beëindiging van de betreffende huurovereenkomst in een aparte klasse opgenomen. Volgens [verzoekster] is deze klassenindeling gerechtvaardigd. Zij wijst erop dat zij de vijf verhuurders, waarvan zij de huurovereenkomst eenzijdig wenst op te zeggen, allemaal hetzelfde behandelt. [verzoekster] meent dat de rechten die deze verhuurders hebben bij de vereffening van het vermogen van [verzoekster] in faillissement zodanig verschillend zijn dan die van concurrente schuldeisers dat van een vergelijkbare positie geen sprake is. In een faillissementssituatie kan de curator de huurovereenkomst opzeggen op grond van artikel 39 Fw met een opzegtermijn van drie maanden. De huurvorderingen die na faillissement tot aan het einde van de opzegtermijn ontstaan, zijn aan te merken als boedelvordering. De opzegging van artikel 39 Fw is volgens rechtspraak van de Hoge Raad een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst. Jegens de faillissementsboedel ontstaat daardoor geen recht op schadevergoeding uit hoofde van leegstand. In een faillissementssituatie heeft een verhuurder dus – anders dan een concurrente schuldeiser – voor de eerste drie maanden huurtermijn een boedelvordering, maar kan zij eventuele leegstandschade niet verhalen. Deze leegstandschade zal bij een opzegging onder de WHOA wel dienen te worden vergoed. De verhuurders hebben ook anderszins een andere positie dan de concurrente schuldeisers. [verzoekster] wil haar zakelijke relatie met de concurrente schuldeisers na homologatie voortzetten. Voor haar continuïteit is zij voor een groot deel van de concurrente schuldeisers afhankelijk. Van deze verhuurders zal [verzoekster] afscheid zal nemen, aldus [verzoekster] .
5.16.
[belanghebbenden 2] en [belanghebbende 3] stellen zich op het standpunt dat de verhuurders enkel voor wat betreft de eerste drie huurtermijnen in een aparte klasse moeten worden ingedeeld. Voor het overige zouden zij moeten worden ingedeeld in de klasse van concurrente schuldeisers. Volgens de wettelijke rangorde is de positie van verhuurders gelijk aan die van de concurrente schuldeisers. Voor een afwijking bestaat geen redelijke grond. De wetgever heeft er juist voor gekozen om deze vordering op te nemen in artikel 372 lid 2 Fw. In de Memorie van Toelichting wordt ook benoemd dat deze schadevergoedingsvordering een concurrente vordering betreft. Daar staat immers:

De (concurrente) schadevordering die de wederpartij mogelijk toekomt na de eenzijdige tussentijdse opzegging van de overeenkomst, kan de schuldenaar betrekken in het akkoord. [7]
Volgens [belanghebbenden 2] en [belanghebbende 3] is het feit dat een schadevergoedingsvordering onder de WHOA, anders dan in faillissement, wél ontstaat, juist een reden om de verhuurders niet in een aparte klasse onder te brengen.
5.17.
Op grond van artikel 374 Fw worden schuldeisers in verschillende klassen ingedeeld, als hun rechten bij een vereffening van het vermogen van de schuldenaar in faillissement of die zij op basis van het akkoord aangeboden krijgen zodanig verschillend zijn dat van een vergelijkbare positie geen sprake is. Schuldeisers horen in verschillende klassen te worden geplaatst, als hun rechten (bij vereffening in faillissement of op basis van het aangeboden akkoord) zodanig verschillend zijn dat zij niet op basis van een gezamenlijk belang met elkaar zouden kunnen onderhandelen over de inhoud van een akkoord. De aanbieder van het akkoord (de schuldenaar dan wel de herstructureringsdeskundige) bepaalt hoe hij het akkoord inricht en heeft daar als uitgangspunt grote vrijheid in. Als het om de klassenindeling gaat, staat het [verzoekster] vrij om één categorie schuldeisers onder te verdelen in verschillende klassen. [8]
5.18.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of de verhuurders met een (toekomstige) schadevergoedingsvordering vanwege de beëindiging van de betreffende huurovereenkomst in een andere klasse dan de concurrente schuldeisers kunnen worden opgenomen. Uit het voorgaande volgt reeds dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De klassenindeling dient gemotiveerd te worden. Verzoekster heeft voldoende gemotiveerd dat de positie van de verhuurders in faillissement anders is dan de positie van haar klasse concurrente schuldeisers én dat zij hen een ander aanbod wenst te doen. Er bestaan daarom geen bezwaren om deze verhuurders in een aparte klasse in te delen.
5.19.
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag aldus dat de verhuurders met een (toekomstige) schadevergoedingsvordering vanwege de beëindiging van de betreffende huurovereenkomsten in een andere klasse dan de concurrente schuldeisers kunnen worden opgenomen.
Aspect 5: Het bedrag waarvoor de verhuurders tot stemming worden toegelaten
5.20.
[verzoekster] wenst de toekomstige schadevergoedingsvordering die de verhuurders op grond van artikel 373 lid 2 Fw verkrijgen wegens de beëindiging van de huurovereenkomst, onder het akkoord te brengen. [verzoekster] heeft ter zitting verduidelijkt dat zij deze schadevergoedingsvordering voor alle verhuurders begroot op negen maandhuurtermijnen. De verhuurders hebben ook een schadebeperkingsplicht. [verzoekster] gaat ervan uit dat de verhuurders in staat moeten worden geacht om binnen twaalf maanden na homologatie tot wederverhuur te komen. De eerste drie maanden vallen onder de opzegtermijn. Daarvan zullen de maandtermijnen volledig worden voldaan. De overige negen maanden zijn derhalve schade, aldus [verzoekster] .
5.21.
[belanghebbende 4] , [belanghebbende 3] en [belanghebbenden 2] zijn het niet eens met deze schadebegroting. [belanghebbende 3] en [belanghebbenden 2] stellen dat de schade moet worden gesteld op de huurpenningen voor de gehele resterende duur van de huurovereenkomst. Zij verwachten niet dat het gehuurde binnen 12 maanden tegen dezelfde prijs te verhuren zal zijn. Daar zal een langere periode mee gemoeid zijn. [belanghebbende 3] heeft aangegeven dat een eerste inschatting zal zijn dat de huurprijs € 5.000,00 per jaar lager zal zijn dan de huidige huur (€ 90.000,00 per jaar) die door [verzoekster] wordt betaald. Ook de kosten van wederverhuur zijn door [verzoekster] buiten beschouwing gelaten.
5.22.
Op grond van artikel 373 Fw is het mogelijk om overeenkomsten tussentijds op te zeggen als het akkoord wordt gehomologeerd en de rechtbank daarbij toestemming geeft voor deze eenzijdige opzegging. Die opzegging vindt van rechtswege plaats op de dag waarop het akkoord door de rechtbank is gehomologeerd tegen een door de schuldenaar gestelde opzegtermijn. In dat kader kunnen twee aspecten spelen. De opzegtermijn moet redelijk zijn, waarbij de wetgever een termijn van drie maanden vanaf de homologatie van het akkoord in elk geval als voldoende heeft geacht. Ten tweede heeft de wederpartij recht op vergoeding van de schade die hij lijdt vanwege de beëindiging van de overeenkomst. Dat tweede aspect, die schadevergoedingsvordering, is hier aan de orde.
5.23.
De rechtbank heeft [verzoekster] ter zitting voorgehouden dat, als zij wil dat de rechtbank de omvang van de betreffende schadevergoedingsvorderingen (definitief) vaststelt, nadere zienswijzen van de verhuurders over de hoogte van de schade en wellicht een deskundigenbericht noodzakelijk zijn. [verzoekster] heeft van die optie expliciet afgezien. Zij vraagt de rechtbank uitsluitend om te bepalen tot welk bedrag de verhuurders tot de stemming moeten worden toegelaten. De aldus door [verzoekster] gevraagde beslissing heeft slechts een procedureel effect en heeft geen invloed op de vaststelling van de vordering of het recht. Om definitief uitsluitsel te krijgen over de omvang van de vordering of het recht, zal een afzonderlijke procedure gevoerd moeten worden. [9]
5.24.
[verzoekster] stelt dat de schade begroot moet worden op negen maandhuurtermijnen, omdat de verhuurders geacht moeten worden binnen twaalf maanden tot wederverhuur te komen (12 maanden – 3 maanden opzegtermijn). De verhuurders stellen dat zij naar alle waarschijnlijkheid een lagere maandhuur zullen moeten gaan hanteren. Ook dit is volgens [belanghebbenden 2] en [belanghebbende 3] schade.
De begroting van de schade dient op grond van artikel 373 lid 2 Fw plaats te vinden overeenkomstig Afdeling 10 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Bij deze begroting speelt artikel 39 Fw en de daaromtrent gewezen jurisprudentie geen rol. De belanghebbenden verhuurders betwisten dat zij binnen twaalf maanden tot wederverhuur kunnen komen, maar hebben hun betwisting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Zij stellen namelijk niet dat dit niet kan, maar stellen dat dit lastig zal zijn tegen de door [verzoekster] verschuldigde huursom. [verzoekster] heeft op haar beurt onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de belanghebbende verhuurders alleen tegen een lagere maandhuur tot wederverhuur kunnen overgaan. Van de zijde van [belanghebbende 3] is contact gezocht met een makelaar die op basis van de veranderende marktomstandigheden heeft begroot dat de huurprijs voor een nieuw contract waarschijnlijk circa 5% lager zal uitvallen. Het gedeelte dat de verhuurders daardoor minder zullen ontvangen over de resterende looptijd van de huurovereenkomst met [verzoekster] , is ook schade. [belanghebbende 3] stelt nog dat ook de kosten voor wederverhuur (zoals makelaarskosten en marketingkosten) als schade moeten worden meegenomen, maar de rechtbank is van oordeel dat die kosten geen schade zijn. Die kosten zouden de verhuurders immers ook hebben gemaakt als de huurovereenkomst was geëindigd aan het regulier einde van de looptijd.
5.25.
De rechtbank zal dus als uitgangspunt nemen dat de verhuurders binnen 12 maanden na opzegging een nieuwe huurovereenkomst zullen kunnen sluiten met een 5 % lagere huurprijs. Om de schade van de verhuurders in verband met de beëindiging van de huurovereenkomst te begroten, moet daarom de volgende berekeningsmethode worden gehanteerd:
  • Basisbedrag:Negen maal de huidige maandhuur exclusief btw.
  • Correctiebedrag:5% van de maandhuur exclusief btw, vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de huurovereenkomst na aftrek van 12 maanden [10] (vanaf de datum van homologatie).

Totaalbedrag:De som van het basisbedrag en het correctiebedrag.
Op deze wijze wordt binnen de klasse zowel rekening gehouden met verschillen in de hoogte van de maandhuur als verschillen in de resterende looptijd. De rechtbank benadrukt nogmaals dat hiermee niet definitief de schade is vastgesteld. Die vaststelling zal in een aparte procedure moeten plaatsvinden. Daarbij kunnen omstandigheden spelen die in deze procedure niet aan bod zijn gekomen en kan worden ingegaan op de verschillen tussen de individuele verhuurders. Omdat onduidelijk is wat de verwachte homologatiedatum zal zijn, kan de rechtbank het bedrag waarvoor de verhuurders tot stemming zullen worden toegelaten thans niet vaststellen. De rechtbank vertrouwt erop dat [verzoekster] met de hiervoor weergegeven berekeningsmethode dat bedrag voor de stemming kan berekenen.
5.26.
De rechtbank beantwoordt de vijfde vraag aldus dat de begroting van de toekomstige schadevergoedingsvorderingen waarvoor de betreffende wederpartijen/schuldeisers tot de stemming worden toegelaten niet juist, althans onvolledig is. [verzoekster] kan deze toekomstige schadevergoedingsvorderingen voor de stemming begroten met de volgende berekeningsmethode:

Basisbedrag:Negen maal de huidige maandhuur exclusief btw.
o
Correctiebedrag:5% van de maandhuur exclusief btw, vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de huurovereenkomst na aftrek van 12 maanden [11] (vanaf de datum van homologatie).

Totaalbedrag:De som van het basisbedrag en het correctiebedrag.
Het onder (ii) verzochte
5.27.
Verzoekster heeft onder (i) van haar petitum verzocht om een uitspraak te doen over de in het verzoekschrift omschreven aspecten. Dat heeft de rechtbank in het voorgaande gedaan. Onder (ii) verzoekt zij de rechtbank ‘te bepalen of en tot welk bedrag [belanghebbende 1] en de betreffende verhuurders van [verzoekster] tot de stemming van het akkoord worden toegelaten’.
5.28.
Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [belanghebbende 1] tot de stemming van het akkoord kan worden toegelaten. Verzoekster heeft in haar verzoekschrift niet toegelicht dat en waarom het bedrag waarvoor [belanghebbende 1] tot de stemming moet worden toegelaten, door de rechtbank moet worden vastgesteld. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verzoek.
5.29.
Niet ter discussie staat dat de verhuurders tot de stemming kunnen worden toegelaten. In zoverre heeft [verzoekster] bij dit verzoek geen belang. De rechtbank kan het bedrag waarvoor de verhuurders tot de stemming worden toegelaten nog niet vaststellen, omdat onbekend is per welke datum homologatie van het akkoord aan de orde zal zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat [verzoekster] met de door de rechtbank gegeven formule het bedrag zelf zal kunnen berekenen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beantwoordt de vraag over Aspect 1 op de hiervoor in r.o. 5.10 weergegeven wijze;
6.2.
beantwoordt de vraag over Aspect 2 op de hiervoor in r.o. 5.19 weergegeven wijze;
6.3.
beantwoordt de vraag over Aspect 4 op de hiervoor in r.o. 5.14 weergegeven wijze;
6.4.
beantwoordt de vraag over Aspect 5 op de hiervoor in r.o. 5.26 weergegeven wijze;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Leppens, voorzitter, mr. De Kwant en mr. Neijt, rechters, en in aanwezigheid van mr. Martens, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1354.
2.HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9087 (
3.Met een verwijzing naar Rb. Amsterdam 28 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:886.
4.HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:295.
5.Vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1354, r.o. 3.3.,
6.Rb. Zeeland-West-Brabant 17 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3447.
10.De hiervoor genoemde 9 maanden plus 3 maanden opzegtermijn die volledig zal worden betaald.
11.De hiervoor genoemde 9 maanden plus 3 maanden opzegtermijn die volledig zal worden betaald.