ECLI:NL:RBZWB:2024:8032

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
23/2887 en 23/3908
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen IB/PVV en belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2018 en 2019

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019. De rechtbank heeft op 27 november 2024 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 23/2887 en 23/3908.

Belanghebbende had in 2018 een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.686, met een belastingrentebeschikking van € 172. Voor 2019 was de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 14.808, waarbij de inspecteur € 21 belastingrente vergoedde. De rechtbank oordeelt dat de aanslag voor 2018 juist is, maar dat de aanslag voor 2019 te hoog is vastgesteld. De rechtbank vermindert het belastbaar inkomen voor 2019 tot € 14.188 en past de belastingrentebeschikking aan.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan reeds is toegestaan. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van toezeggingen door de inspecteur. De rechtbank concludeert dat de controle van de aangiften rechtmatig was en dat de inspecteur binnen zijn bevoegdheden heeft gehandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2887 en 23/3908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 mei 2023 (aanslag IB/PVV 2019) en 17 juli 2023 (aanslag IB/PVV 2018).
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.686. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 172 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.808. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 21 belastingrente vergoed (de belastingrentebeschikking). De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 gegrond verklaard en de aanslag verminderd.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gegaan tegen de uitspraken op bezwaar. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, bijgestaan door [naam] . Namens de inspecteur zijn verschenen: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Tijdens de zitting heeft gemachtigde aangegeven dat hij het verweerschrift in de zaak over de IB/PVV voor het jaar 2019 niet had ontvangen. Om die reden is na afloop van de zitting het onderzoek geschorst.
1.5.
De inspecteur heeft de verweerschriften in beide zaken opnieuw ingediend bij de rechtbank. Gelijktijdig heeft de inspecteur ten aanzien van de zaak met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 een aanvullend stuk ingediend. Voornoemde stukken zijn door de rechtbank doorgezonden aan belanghebbende. Aan partijen is bovendien een proces-verbaal van de zitting van 23 juli 2024 verzonden.
1.6.
Partijen zijn uitgenodigd om op 16 oktober 2024 op zitting te verschijnen. Op 2 september 2024 is aan partijen medegedeeld dat de beroepen zullen worden behandeld door een andere rechter dan oorspronkelijk in de uitnodiging voor de zitting was aangekondigd.
1.7.
De beroepen zijn op 16 oktober 2024 voor een tweede keer op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

1.8.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank de hoogte van de in aftrek toe te laten uitgaven voor specifieke zorgkosten in de jaren 2018 en 2019. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
1.9.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de gelijktijdig opgelegde belastingrentebeschikking juist zijn. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is te hoog vastgesteld. Het beroep tegen deze aanslag is daarom gegrond. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 dient te worden verminderd tot € 14.188. De belastingrentebeschikking zal overeenkomstig de aanslag worden aangepast. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

2. Belanghebbende heeft gezondheidsproblemen als gevolg waarvan zij in de jaren 2018 en 2019 diverse uitgaven heeft gedaan.
2.1.
Belanghebbende was opgenomen in het Fraude Signalering Voorziening-systeem (FSV-systeem). In het FSV-systeem waren drie aantekeningen opgenomen die zien op de jaren 2010 tot en met 2012. Belanghebbende heeft hierover een brief ontvangen waarbij een schadevergoeding is toegekend van € 750.
2.2.
Op 19 januari 2017 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gestuurd. Daarin staat (voor zover relevant):
‘Er is door beoordelingen van de aangiften in het verleden sprake van een opgewekt vertrouwen voor specifieke zorgkosten voor de aangiften van de jaren 2014 en 2015. (…) Het opgewekt vertrouwen met betrekking tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten zeg ik per 1 januari 2017 op.’
2.3.
Op 22 maart 2019 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 op papier ingediend. Het belastbaar inkomen dat volgt uit de aangifte bedraagt nihil. Daarbij heeft zij een bedrag aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangegeven van € 15.229, een persoonsgebonden aftrek (pga) voor uitgaven voor specifieke zorgkosten geclaimd van € 13.777 en een restant pga van € 26.000 aangegeven.
2.4.
In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 een bedrag van € 1.124 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Het restant pga heeft de inspecteur vastgesteld op € 2.419, waardoor het verzamelinkomen uitkomt op € 11.686. De in aftrek toegestane uitgave voor specifieke zorgkosten bestaat uit de volgende elementen:
Uitgaven voor vervoer: € 432
Uitgaven voor dieetkosten € 250
Uitgaven voor kleding en beddengoed:
€ 300 +
Subtotaal: € 982
Verhoging (40%)
€ 393 +
Uitgaven voor zorgkosten voor drempel:
€ 1.375
Inkomensafhankelijke drempel:
€ 251 -/-
Aftrekbaar bedrag: € 1.124
2.5.
Op 26 maart 2020 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 op papier ingediend. Het belastbaar inkomen dat volgt uit de aangifte bedraagt nihil. Daarbij heeft zij een bedrag aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangegeven van € 15.543, een persoonsgebonden aftrek (pga) voor uitgaven voor specifieke zorgkosten geclaimd van € 8.921 en een restant pga van € 24.548 aangegeven.
2.6.
De aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 van belanghebbende is uitgeworpen voor handmatige controle met de volgende redenen:
H180: Specifieke zorgkosten (aftrek ( [nummer 1] )) beoordelen; zie ook correctie zorgkosten vorig jaar (aangegeven ( [nummer 2] ), vastgesteld [nummer 3] );
H262: Beoordeel restant persoonsgebonden aftrek; in aangifte belpl ( [nummer 4] ) geen staffel ABS aanwezig (geen fiscaal partner).
2.7.
In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 een bedrag van € 735 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 14.808. De in aftrek toegestane uitgave voor specifieke zorgkosten bestaat uit de volgende elementen:
Uitgaven voor vervoer: € 408
Uitgaven voor kleding en beddengoed:
€ 300 +
Subtotaal: € 708
Verhoging (40%)
€ 283 +
Uitgaven zorgkosten voor drempel:
€ 991
Inkomensafhankelijke drempel:
€ 256 -/-
Aftrekbaar bedrag: € 735
2.8.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 kent de inspecteur in de bezwaarfase in aanvulling op de uitgaven voor specifieke zorgkosten waar bij het opleggen van de definitieve aanslag rekening is gehouden, een bedrag van € 141 aan uitgaven voor medicijnen toe. Het aftrekbare bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten komt daarmee op € 933. De inspecteur berekent het verzamelinkomen op € 14.610. Dit bestaat uit de volgende elementen:
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking: € 15.543
Persoonsgebonden aftrek:
€ 933 -/-
Verzamelinkomen: € 14.610

Motivering

Vooraf: gegrond beroep voor de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 (23/2887)
3. De inspecteur heeft zich in zijn nader stuk op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het jaar 2019 recht heeft op een aanvullend bedrag aan persoonsgebonden aftrek in verband met de door haar gedane uitgaven voor dieetkosten. Het bedrag aan dieetkosten dat door de inspecteur als uitgave voor specifieke zorgkosten is aangemerkt bedraagt € 250. Het aftrekbare bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten komt daarmee op € 1.355. Dit bedrag is als volgt berekend:
Uitgaven voor medicijnen: € 141
Uitgaven voor vervoer: € 408
Uitgaven voor dieetkosten: € 250
Uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 300 +
Subtotaal: € 1.099
Verhoging (40%) € 440
Zorgkosten voor toepassing drempel: € 1.539 +
Inkomensafhankelijke drempel:
€ 256 -/-
Aftrekbaar bedrag: € 1.355
3.1.
Dit nadere standpunt van de inspecteur leidt ertoe dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, te hoog is vastgesteld en dat het beroep tegen deze aanslag gegrond is. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 dient in ieder geval verminderd te worden tot € 14.188. Hierna beoordeelt de rechtbank de aanslag IB/PVV 2018 en of er aanleiding is om de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 verder te verminderen.
Opname in het FSV-systeem
4. De gemachtigde verwijst in zijn beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 naar de opname van belanghebbende in het FSV-systeem. Ter zitting is in de pleitnota dat punt ook opgeworpen voor het jaar 2018. Hij stelt dat belanghebbende “al 10 jaar last heeft van controles”. De gemachtigde stelt dat sprake is van strafrechtelijk laakbaar gedrag van de inspecteur, omdat steeds beloofd wordt dat er geen controles meer zullen plaatsvinden.
4.1.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de opname van belanghebbende in het FSV-systeem geen rol heeft gespeeld bij de behandeling en vaststelling van de aanslag IB/PVV 2019. Ter zitting heeft de inspecteur verder toegelicht dat belanghebbende niet wordt aangemerkt als fraudeur. De controles van de aangiften van belanghebbende zijn het gevolg van de correcties die jaarlijks terugkomen.
4.2.
De rechtbank vat het betoog van belanghebbende zo op, dat zij de rechtmatigheid van de controle van haar aangiften IB/PVV aan de orde stelt. De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de inspecteur heeft gezegd over de aanleiding om een controleonderzoek naar de aangiften IB/PVV van belanghebbende te doen. Voor 2019 heeft de inspecteur inzicht gegeven in de geregistreerde uitworpredenen (zorgkosten en persoonsgebonden aftrekposten). Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur dat niet aan de hand van stukken onderbouwd. De rechtbank werpt dat de inspecteur ook niet tegen, aangezien pas in de pleitnota van belanghebbende dit argument ook aan de orde is gesteld voor dat jaar. De inspecteur heeft verder ter zitting duidelijk en geloofwaardig toegelicht wat de aanleiding voor het onderzoek in (ook) 2018 bij belanghebbende is geweest, namelijk de doorgevoerde correcties in eerdere jaren. Nu deze uitworpredenen de aanleiding waren voor controle van de aangiften, is het niet aannemelijk dat de controle van de aangiften IB/PVV van belanghebbende is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht. [1] Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de stelling van de inspecteur dat de opname van belanghebbende in het FSV-systeem bij de selectie van de aangiften van belanghebbende en het geschil waarover zij dient te oordelen geen rol heeft gespeeld. Zij acht de controle van de aangiften IB/PVV rechtmatig.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een hogere aftrek in verband met de uitgaven voor specifieke zorgkosten dan in de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018 en voor het jaar 2019 aan haar is toegekend.
5.1.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen als persoonsgebonden aftrekpost in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. [2] Om voor aftrek in aanmerking te komen moeten de uitgaven voldoen aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 6.16 tot en met 6.20 van de Wet IB 2001 en de artikelen 37 tot en met 39a van de Uitvoeringregeling Wet IB 2001. De bewijslast voor de aftrek van specifieke zorgkosten rust op belanghebbende. Voor wat betreft de uitgaven voor – andere dan farmaceutische – hulpmiddelen [3] overweegt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze hulpmiddelen naar hun aard hoofdzakelijk (dat wil zeggen: voor 70% of meer) door zieke of invalide personen worden gebruikt. De rechtbank trekt daarbij niet in twijfel dat belanghebbende door artsen of therapeuten is geadviseerd om gebruik te maken van onder andere de door haar aangeschafte dvd’s, boeken en andere hobbyartikelen. De aard van deze artikelen is echter niet dusdanig dat deze hoofdzakelijk bedoeld zijn voor mensen met een ziekte of handicap. Voor wat betreft de overige door belanghebbende opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten overweegt de rechtbank dat belanghebbende – met al hetgeen zij heeft aangevoerd en heeft overgelegd – niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op basis van de wettelijke regelingen recht heeft op een hogere aftrek in verband met de uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds in aftrek is toegelaten.
5.2.
Belanghebbende heeft verder een beroep gedaan op de resolutie A/RES/48/96 van de Verenigde Naties van 4 maart 1994 (de VN-resolutie). Volgens belanghebbende dienen op grond van de VN-resolutie alle revalidatiekosten van belanghebbende volledig door de Nederlandse Staat te worden vergoed. Op grond van de artikelen 93, 94 en 95 van de Grondwet heeft de VN-resolutie directe werking, aldus belanghebbende.
5.3.
De bepalingen uit de VN-resolutie waar belanghebbende zich op beroept, houden (onder meer) een opdracht aan de staat in om te zorgen voor diverse diensten voor gehandicapten teneinde hen in staat te stellen een zo hoog mogelijke mate van zelfstandigheid te bereiken en zo goed mogelijk te blijven functioneren. Deze bepalingen expliciteren niet welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Daardoor lenen deze bepalingen zich niet voor rechtstreekse werking. [4] Daarbij komt dat in de Nederlandse wet – in tegenstelling tot wat belanghebbende betoogt – wel is voorzien in de mogelijkheid om uitgaven die worden gemaakt in verband met een revalidatie onder voorwaarden in aftrek te brengen. Dat deze bepalingen volgens belanghebbende niet toereikend zijn, doet daar niet aan af. Dergelijke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever.
Vertrouwensbeginsel
6. Belanghebbende stelt voor zowel 2018 als 2019 dat in het verleden een toezegging is gedaan dat zij niet meer gecontroleerd zou worden op haar medische kosten. Dat dit toch is gebeurd, is volgens haar in strijd met het vertrouwensbeginsel. Ook meent belanghebbende dat een in rechte te beschermen gewekt vertrouwen uit het verleden enkel door een rechter kan worden opgezegd.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is: belanghebbende heeft geen bewijs geleverd ten aanzien van de vermeende toezegging door de inspecteur. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van opgewekt vertrouwen door de inspecteur. De rechtbank merkt verder nog het volgende op. Het staat de inspecteur vrij om, binnen de grenzen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) informatie van een belastingplichtige op te vragen, zolang deze informatie van belang kan zijn voor het vaststellen van de materieel verschuldigde belasting. Nu de aard en omvang van door een belastingplichtige aangegeven specifieke zorgkosten elk jaar kan wijzigen, kan de inspecteur elk jaar om gegevens die de rechtmatigheid van de aftrek onderbouwen vragen.
6.2.
Inzake de kwalificatie van diverse uitgaven is door de inspecteur in het verleden vertrouwen gewekt. Dit vertrouwen is door de inspecteur bij brief van 19 januari 2017 opgezegd. In tegenstelling tot wat belanghebbende stelt, kan de inspecteur in rechte te beschermen vertrouwen beëindigen. [5]
Inspecteur of medewerker van de belastingdienst
7. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de stukken afkomstig van de belastingdienst niet mogen worden ondertekend met ‘de inspecteur’ als het stuk in feite afkomstig is van een medewerker van de belastingdienst en niet de inspecteur als bestuursorgaan zelf. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt belanghebbende hiermee de stelling in te nemen dat er bepaalde besluiten niet rechtsgeldig zijn genomen.
7.1.
Als inspecteur in de zin van het bestuursorgaan dient op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder b van de AWR te worden verstaan
‘de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen’.
Zoals ook ter zitting aangegeven betreft dit (algemeen) directeuren of directeuren-generaal van de organisatieonderdelen. [6] Naast deze functionarissen zijn nog vele andere ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst, die bepaalde wettelijke bevoegdheden van de inspecteur uitoefenen. De betreffende belastingambtenaren verrichten hun werkzaamheden krachtens een mandaat van de inspecteur. Onder mandaat wordt volgens artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verstaan ‘de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen’. Een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt ingevolge artikel 10:2 Awb als een besluit van de mandaatgever. Op grond van het voorgaande mag een gemandateerde belastingmedewerker een besluit ondertekenen met ‘de inspecteur’. De rechtbank merkt daarbij op dat in deze zaken niet is gebleken dat sprake is van onbevoegd genomen beschikkingen.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
8. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de belastingrentebeschikkingen aangevoerd. Voor 2018 wijzigt de belastingrentebeschikking niet, aangezien die aanslag hetzelfde blijft. De belastingrentebeschikking die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 zal wel overeenkomstig de aanslag worden aangepast, aangezien die aanslag omlaag gaat.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de rentebeschikking in stand blijven.
9.1.
Het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is gegrond gelet op wat in 3 en 3.1 is overwogen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 dient vermindert te worden tot € 14.188. De belastingrentebeschikking behorende bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 zal overeenkomstig worden aangepast.
9.2.
Belanghebbende krijgt het door haar betaalde griffierecht vergoed en zij krijgt een vergoeding van haar reiskosten voor het bijwonen van de zittingen. Zoals ter zitting aan partijen voorgehouden zal de rechtbank de te vergoeden reiskosten vaststellen op het door belanghebbende gevraagde bedrag voor gereisde kilometers van € 56 (twee keer een bedrag van € 28, voor de twee zittingen).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 (BRE 23/3908) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 (BRE 23/2887) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.188 en past de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig aan;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 56 aan reiskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 27 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
2.Artikelen 6.1 en 6.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.Artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
4.Vgl. Gerechtshof ‘s- Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806., r.o. 4.6.
5.Hoge Raad 03 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD1031.
6.In artikel 5 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 zijn de functionarissen vermeld die als inspecteur zijn aangewezen.
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.