ECLI:NL:RBZWB:2024:8446

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
22/1593
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en ontvankelijkheid van het beroep

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, die een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van het beroep en de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De zaak betreft een auto die op 20 december 2020 omstreeks 19:05 uur stilstond aan de [straat] te Tilburg, waar geen parkeerbelasting was voldaan. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende beroep instelde. De rechtbank oordeelt dat de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, waardoor het beroep ontvankelijk is. Vervolgens wordt beoordeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van laden en lossen, en dat de naheffingsaanslag dus terecht is opgelegd. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en kent belanghebbende een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder een deel van de schadevergoeding en proceskosten moeten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1593

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema van Bezwaartegenverkeersboetes.nl),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar met dagtekening 11 mei 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. I.N.D.J. Rissema, de gemachtigde van belanghebbende, en
[naam] namens de heffingsambtenaar. Als toehoorder is verschenen [toehoorder] .

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 20 december 2020 omstreeks 19:05 uur stil aan de [straat] te Tilburg. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 56,20 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,20 en € 54,00 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
De dochter van belanghebbende heeft een kledingwinkel (hierna: de winkel). Deze was ten tijde van de parkeeractie gesloten als gevolg van de geldende Corona-maatregelen. In de winkel bevonden zich kledingstukken (jurken) en kasgeld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt allereerst of belanghebbendes beroep ontvankelijk is, en zo ja, of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Meer specifiek komt daarbij de vraag aan bod of het kostenbesluit in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in artikel 234 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen en de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden.
Is het beroep van belanghebbende ontvankelijk?
4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep oordeelt de rechtbank als volgt. De termijn voor het instellen van beroep gaat lopen vanaf de dag na de datum waarop een uitspraak op bezwaar aan belanghebbende (of diens gemachtigde) is bekend gemaakt. [1]
4.1.
Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar met dagtekening 11 mei 2021 een document heeft opgesteld waarin hij zijn beslissing op het bezwaar heeft vastgelegd. Het geschil spitst zich toe op de bekendmaking. Ter zitting is duidelijk geworden dat de heffingsambtenaar bij het toezenden van een afschrift van de beslissing gebruikt heeft gemaakt van e-mail en dat daarbij een ander mailadres is gebruikt dan de gemachtigde in de regel voor uitoefening van zijn bedrijf gebruikt. Doorslaggevend is dan voor wiens rekening en risico het gebruik van dat afwijkende mailadres komt.
4.2.
Ter zitting is duidelijk geworden dat de heffingsambtenaar voor de uitvoering van de proceshandelingen die behoren bij het behandelen van het bezwaar gebruik maakt van de diensten van P1. De beroepsprocedure voert de gemeente zelf. Van P1 was niemand ter zitting aanwezig. De heffingsambtenaar heeft desgevraagd verklaard geen navraag te hebben gedaan bij P1 over het verloop van de bezwaarfase.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zelf geen mailadres heeft hoeven invoeren in enig registratiesysteem gedurende de bezwaarfase. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. Deze verklaring vindt ook steun in de stukken, in de vorm van een afschrift van (naar belanghebbende stelt) een door P1 verstrekte uitdraai van de gegevens van het registratiesysteem. Het mailadres is bovendien anders dan het mailadres dat op het briefpapier van de stelbrief staat. De rechtbank acht daarom niet uitgesloten dat een medewerker van P1 een onjuist mailadres heeft ingevoerd in het eigen systeem bij de registratie van (de stelbrief van de gemachtigde betreffende) het bezwaar. De proceshandelingen van P1 in de bezwaarfase binden de heffingsambtenaar ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep. De heffingsambtenaar heeft de juiste en tijdige bekendmaking daarom niet aannemelijk gemaakt. Het aannemelijkheidsoordeel over de registratie van een onjuist mailadres brengt mee dat de gevolgen van een onjuiste bekendmaking voor de heffingsambtenaar blijven.
4.4.
Het verweer van de heffingsambtenaar dat belanghebbende onredelijk laat heeft gerappelleerd (in de vorm van een ingebrekestelling) danwel wist of kon weten dat de uitspraak op bezwaar gedaan was, verwerpt de rechtbank. Andersoortige signalen over het mogelijke bestaan van een uitspraak op bezwaar (zoals het kennisnemen van invorderingshandelingen) ontslaan de heffingsambtenaar niet van de verplichting tot het voltooien van de proceshandeling van het bekend maken van de beschikking op bezwaar. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat ook te gelden ten aanzien van het verweer van de heffingsambtenaar dat belanghebbende zelf aan de hand van een tijdlijn had kunnen inschatten op welk moment de beroepstermijn zou zijn aangevangen (en op/omstreeks die datum/data reeds had kunnen rappelleren).
4.5.
Het ter zitting door belanghebbende gedane bewijsaanbod behoeft geen behandeling meer.
4.6.
Het gevolg van bovenstaand oordeel is dat de bekendmaking heeft plaatsgevonden door toezending van een afschrift van de uitspraak op bezwaar aan de gemachtigde op 21 februari 2022. Daartegen is op 21 maart 2022 beroep ingesteld. Dat is tijdig. Het beroep is ontvankelijk.
4.7.
Doordat het beroep ontvankelijk is, komt de rechtbank toe aan de vraag of de aanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de aanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2020 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
5.1.
Niet in geschil is dat de auto stil stond aan de [straat] te Tilburg en dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Evenmin is in geschil dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan.
5.2.
Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Er was namelijk geen sprake van parkeren, maar slechts van het stilzetten van de auto in een parkeervak om vervolgens waardevolle spullen uit de winkel te halen.
5.3.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat bij het halen van waardevolle spullen uit een winkel er geen sprake is van enig gewicht of enige omvang dat meebrengt dat sprake is van het uitzonderingsscenario van laden en lossen. Belanghebbende heeft geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd, aldus de heffingsambtenaar. De rechtbank oordeelt als volgt
5.4.
De rechtbank overweegt dat van laden of lossen sprake is bij het doen of laten staan van een voertuig voor het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. [3] Het moet daarbij gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Indien belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven. [4]
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de heffingsambtenaar is om feiten te stellen en - bij betwisting daarvan - aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is
opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe het volgende. Niet in geschil is dat de auto stil stond in een parkeervak aan de [straat] te Tilburg en dat geen parkeerbelasting is voldaan. Daarbij komt dat op de door de scanauto gemaakte foto’s geen bijzondere activiteiten waarneembaar zijn. De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat op grond hiervan niet kan worden geconcludeerd dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag sprake was van laden en/of lossen van goederen.
5.6.
Nu belanghebbende stelt dat waardevolle spullen uit de winkel gehaald moesten worden, is het aan hem om aannemelijk te maken dat sprake was van een uitzondering op parkeren, namelijk het laden en lossen van goederen als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met zijn enkele stelling dat hij waardevolle spullen uit de winkel heeft gehaald, zonder nadere toelichting of onderbouwing, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van het lossen en laden van goederen van enige omvang en gewicht. De omstandigheid dat het gebruik van het parkeervak van zeer korte duur is geweest, maakt het voorgaande niet anders. Niet de duur van het plaatsen van de auto is doorslaggevend, maar de noodzakelijkheid om een auto te gebruiken voor de te vervoeren zaken (bovengemiddeld zwaar of bovengemiddeld groot). Gelet op hetgeen belanghebbende heeft verklaard, gaat het in dit geval om waardevolle jurken. Daarmee is echter onvoldoende toegelicht waarom deze items onder de uitzondering zouden moeten vallen. Een toelichting die aansluit bij de begrippen ‘omvang’ en ‘gewicht’ ontbreekt. De eigenschap ‘waardevol’ is op zichzelf geen criterium. Zonder die toelichting moet het ervoor gehouden worden dat belanghebbende in de gelegenheid is om een stukje te lopen met de jurken, Als belanghebbende er dan om hem moverende redenen voor kiest om een plaats te kiezen waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is, moet hij deze ook voldoen. Gezien de beperkte tijd, zal dat een beperkt bedrag zijn. De wetgever heeft geen uitzondering gedefinieerd voor kortdurende handelingen zoals door belanghebbende uitgevoerd. Indien en voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het onredelijk is om het zo kortstondig gebruik van een parkeerplek belastbaar te stellen, baat hem dat niet. De rechter is niet bevoegd om de redelijkheid van de wet te toetsen. [5] Uit het voorgaande volgt dat sprake is van parkeren, waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is. Nu de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Is de verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2020 van de gemeente Breda onverbindend?
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten die ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag in rekening worden gebracht. De gemeenteraad stelt het bedrag van de kosten vast. [6]
6.1.
De rechtbank volgt het betoog van belanghebbende niet, dat de in het kostenbesluit opgenomen kostenposten ter zake van parkeervergunningen, parkeerautomaten en pintransacties niet samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Naar het oordeel van de rechtbank vervullen deze kostenposten een centrale functie in het proces van het mogelijk maken van het voldoen van parkeerbelastingen, het vaststellen of de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan en het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting indien is vast komen te staan dat onvoldoende parkeerbelasting is voldaan, inclusief de informatievoorziening daarvan. Dat mogelijk sommige van deze kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen zijn gemaakt, doet daar niet aan af. Deze kosten hangen namelijk wel samen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen en kunnen daarom volledig worden verhaald. Voor een beperktere uitleg van het begrip ‘samenhangen’, zoals belanghebbende voorstaat, ziet de rechtbank geen aanleiding.
6.2.
Het argument van belanghebbende dat de naheffingsaanslagen worden vernietigd omdat de opbrengstlimiet wordt overschreden, slaagt ook niet. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het door de heffingsambtenaar overgelegde kostenbesluit. Uit het kostenbesluit volgt dat de werkelijke kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag zijn geraamd op € 54,89 per naheffingsaanslag (namelijk € 1.440.913,99 kosten gedeeld door 26.250 naheffingsaanslagen). De rechtbank stelt vast dat het werkelijke bedrag dat geheven wordt aan kosten per naheffing € 54,00 bedraagt. Hierdoor is er geen sprake van een overschrijding van het opbrengstlimiet. Het betoog van belanghebbende is gestoeld op een verwijzing naar het aantal van € 45.000 naheffingen. Dat betreft echter de prognose voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat voor het aantal naheffingsaanslagen op grond van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen 2020 aangesloten moet worden bij het gemiddelde over 2017 tot en met 2020. De beroepsgrond omtrent de berekening van het kostendeel van de naheffingsaanslag slaagt niet.
6.3.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Wettelijke rente
7. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente voor het griffierecht en inzake de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [7]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 29 december 2020. De rechtbank doet uitspraak op 5 december 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 24 maanden. De late ingebrekestelling vormt geen grond voor verlenging van de redelijke termijn.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De grondslag voor die beslissing is gelegen in ‘bijzondere omstandigheden’ zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2016 en nader toegelicht in de arresten van 14 juni 2024 [8] en 27 september 2024 [9] .
8.3.
De bijzondere omstandigheden bestaan uit de verwarring die belanghebbende zelf heeft veroorzaakt ten aanzien van de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft ter zitting beschreven dat er reden bestond om voor de correspondentie met de gemachtigde uit te gaan van het webadres www.bezwaartegenparkeerboetes.nl. In het licht van de ontvankelijkheidstoets heeft de heffingsambtenaar die stelling echter niet aannemelijk gemaakt. De toets omtrent de vergoeding van immateriële schade voor de duur van de procedure is echter een toets die de rechtbank zelfstandig uitvoert (en in voorkomende gevallen met inachtneming van hetgeen partijen daarover inbrengen). De rechtbank constateert dat in openbare mediaberichten beschreven wordt dat de gemachtigde eigenaar is van de website www.bezwaartegenparkeerboetes.nl. [10] Daar komt bij dat bij het intoetsen van het adres bezwaartegenparkeerboetes.nl direct naar de (huidige, andersluidende) website van de gemachtigde leidt. Op basis van die constateringen is de rechtbank van oordeel dat het onverkort toepassen van de hoofdregels rondom vergoeding van immateriële schade voor de lange duur van de procedure geen recht doen aan de feitelijke situatie. Een deel van de (mate van de) veronderstelde spanning en frustratie wordt daarom verondersteld te zijn ontstaan door omstandigheden die niet liggen in de risicosfeer van het bestuursorgaan en/of de rechtbank. Alles tegen elkaar afwegend stelt de rechtbank de vergoeding daarom vast op € 200.
8.4.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 21 februari 2022. De bezwaarfase heeft afgerond 14 maanden geduurd en daarmee 8 maanden te lang.
8.5.
Dit brengt mee dat 8/24 deel (€ 66,67) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 133,33) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
9.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. [11] De vergoeding bedraagt dus € 209,25, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat.
9.2.
De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. In dit geval brengt dit mee dat een verdeling van € 104,62 (heffingsambtenaar) en € 104,63 (Staat) hier het meest effectief is.
9.3.
Ook het griffierecht moet door de heffingsambtenaar en de Staat aan belanghebbende worden vergoed omdat het verzoek daartoe is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [12] De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 66,67;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 133,33;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het griffierecht oftewel € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden de helft van het griffierecht oftewel € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,62 aan proceskosten aan belanghebbende.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van het griffierecht en de vergoeding van proceskosten niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Garb, griffier, op 5 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960
2.Hoge Raad 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7189.
3.Hoge Raad, 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1990:AA2760.
4.Hoge Raad, 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445.
5.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28).
6.Zie artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2, tweede lid van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
7.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
10.Onder meer “Meeste foutparkeerders moeten boete gewoon betalen ondanks foutje van gemeente | Leiden | NU.nl” (datum bericht 25 november 2022), “Parkeerboetes Leiden te hoog, alle bekeuringen ‘onterecht’ | Leiden | AD.nl” (datum bericht 16 november 2022) en “Meeste foutparkeerders moeten boete gewoon betalen ondanks foutje gemeente Leiden - Omroep West” (datum bericht 25 november 2022).
11.Bijlage proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2 sub e.