In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 december 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de afwijzing van zijn verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 tot en met 2020. De rechtbank heeft de beroepen op 31 oktober 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De inspecteur had eerder op 11 oktober 2023 de bezwaren van de belanghebbende afgewezen, wat leidde tot deze rechtszaak.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de verzoeken om vermindering heeft afgewezen, met de focus op de vraag of er sprake is van een individuele en buitensporige last door de box 3-heffing. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een dergelijke last, omdat de heffing niet hoger is dan het werkelijke rendement en de belanghebbende niet hoeft in te teren op zijn vermogen om de belasting te betalen. De rechtbank wijst de beroepen af, maar kent de belanghebbende wel een dwangsom van € 1.442 toe wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur en een immateriële schadevergoeding van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank benadrukt dat de inspecteur voldoende gemotiveerd heeft waarom de verzoeken zijn afgewezen en dat de financiële situatie van de belanghebbende niet zodanig is dat deze als buitensporig kan worden aangemerkt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht op hoger beroep.