ECLI:NL:RBZWB:2024:8882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/02/417711 / HA ZA 24-9 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht na samenleving tussen partijen zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de man, eiser, een bedrag van € 88.612,74 van de vrouw, gedaagde, op basis van vergoedingsrecht na een affectieve relatie. De partijen hebben in 2007 een relatie opgebouwd en zijn in 2016 samen gaan wonen in de woning van de vrouw, die zij voor € 375.000,00 heeft gekocht. In 2022 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst opgezegd en de woning verkocht voor € 599.000,00. De man stelt dat hij investeringen heeft gedaan in de woning en dat de vrouw gehouden is deze te vergoeden. Hij baseert zijn vordering op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid.

De vrouw betwist de vordering en stelt dat er geen juridische grondslag is voor vergoeding van de uitgaven van de man. Zij stelt dat de uitgaven voortvloeiden uit hun affectieve relatie en dat er geen sprake is van een wanverhouding tussen de uitgaven en het woongenot. De rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering. De rechtbank concludeert dat er geen vergoedingsplicht is overeengekomen in de samenlevingsovereenkomst en dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt door zijn investeringen. Ook het beroep op onverschuldigde betaling wordt afgewezen, omdat de uitgaven niet zonder rechtsgrond zijn gedaan. De rechtbank wijst de vordering van de man af en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/417711 / HA ZA 24-9
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.Ch. Osté te Dongen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle.
Partijen zullen hierna [de man] en [de vrouw] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juni 2024 en het daarin genoemde stuk.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Partijen hebben elkaar in 2007 leren kennen. Na enkele jaren hebben ze ieder hun eigen woning verkocht. Partijen zijn samen gaan wonen in de woning die [de vrouw] in 2016 voor € 375.000,00 heeft gekocht.
2.2.
Op 4 april 2016 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.3.
Bij brief van 16 mei 2022 heeft [de vrouw] de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
2.4.
[de vrouw] heeft haar woning in 2022 verkocht voor € 599.000,00.
2.5.
De feitelijke samenwoning is beëindigd per 1 december 2023.

3.Het geschil

3.1.
[de man] vordert – samengevat – [de vrouw] te veroordelen tot betaling van een
bedrag van € 88.612,74, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding.
3.2.
[de man] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij een bedrag van in totaal € 88.612,74 heeft geïnvesteerd in de woning van [de vrouw] en dat zij gehouden is dit bedrag aan hem te vergoeden. Als productie 2 heeft [de man] een overzicht van de gemaakte kosten overgelegd. [de man] baseert zich op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid. Ter onderbouwing stelt [de man] dat door zijn investeringen de woning van [de vrouw] meer waard is geworden. Dat hij het woongenot had, doet hier niets aan af. [de man] stelt dat de investeringen in de woning in geen verhouding staan tot het door hem genoten woongenot. Bovendien heeft hij de variabele lasten samenhangende met de woning voldaan, zodat hij alleen al op die grond voldoende heeft bijgedragen in het woongenot. Naast de investeringen heeft [de vrouw] ook leefgenot van hem ontvangen. [de man] stelt dat hij de vakanties, fietsen, tasjes, kleding, etentjes etc. heeft voldaan.
Op de mondelinge behandeling baseert [de man] zijn vordering verder nog op een tussen partijen gemaakte afspraak over vergoeding van de gedane investeringen.
3.3.
[de vrouw] voert verweer. [de vrouw] betwist dat er een juridische grondslag is voor vergoeding van de door [de man] gedane uitgaven. [de vrouw] betwist dat de woning in waarde is gestegen door de uitgaven door [de man] . [de vrouw] voert aan dat [de man] welbewust heeft bijgedragen in de kosten van de woning, die hij in feitelijke zin ook beschouwde als zijn woning, waarvan hij het woongenot had en waarvoor hij geen passende vergoeding betaalde. Er is geen sprake van een wanverhouding tussen de door [de man] gedane uitgaven en het woongenot. De uitgaven door [de man] werden ingegeven door de affectieve relatie die partijen met elkaar hadden. In een affectieve relatie, op grond waarvan mensen met elkaar samenleven, is het niet ongebruikelijk dat over en weer op basis van vrijgevigheid en belangenloosheid uitgaven worden gedaan.
[de vrouw] betwist de aard en omvang van de door [de man] gestelde uitgaven. De uitgaven zien niet op investeringen in de woning maar op de inrichting en aankleding van de woning zoals raamdecoratie, vloeren en dergelijke die na verkoop geen enkele waarde vertegenwoordigen.
[de vrouw] betwist dat partijen een afspraak hebben gemaakt over vergoeding van de gedane uitgaven.
[de vrouw] beroept zich op verjaring voor zover de vordering ziet op de door [de man] vóór 4 oktober 2018 gedane uitgaven.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben een relatie gehad en samengeleefd in de woning van [de vrouw] . Het gaat in deze zaak om de vraag of [de man] tegenover [de vrouw] een vergoedingsrecht heeft.
de maatstaf voor de beoordeling van de vordering van [de man]
4.2.
Omdat partijen informeel hebben samengeleefd (dus zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap), moet de vordering van [de man] worden beoordeeld aan de hand van het algemene verbintenissenrecht zoals geregeld in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dat kader is van belang of er een overeenkomst tussen partijen bestaat waarin zij de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving hebben geregeld. Bij een dergelijke overeenkomst kan het gaan om een schriftelijke overeenkomst, maar ook om uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken. Het is op grond van het algemene verbintenissenrecht ook mogelijk dat [de man] op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) recht heeft op vergoeding van uitgaven die ten gunste zijn gekomen van [de vrouw] . Voorts kan, ook als ter zake van bepaalde uitgaven geen vergoedingsrecht kan worden aangenomen tussen samenlevenden op grond van een overeenkomst of op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, een vergoeding in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Tussen informeel samenlevenden bestaat namelijk een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst (Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
afspraak
4.3.
Tussen partijen staat vast dat zij in de samenlevingsovereenkomst geen vergoedingsplicht zijn overeengekomen.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of er mondeling een afspraak is gemaakt over een vergoedingsplicht door [de vrouw] .
4.5.
Bij de vraag of partijen een nadere (stilzwijgende) overeenkomst hebben gesloten en op welke wijze deze dient te worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (vgl. Hoge Raad, 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539).
4.6.
Nu [de man] zich op het bestaan van een overeenkomst beroept, ligt het op zijn weg om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit blijkt dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de man] dit onvoldoende gedaan en daartoe wordt het volgende overwogen. Op de mondelinge behandeling stelt [de man] voor het eerst dat partijen een mondelinge afspraak over de vergoeding van zijn investeringen hebben gemaakt. Ter onderbouwing stelt [de man] dat hij een door [de vrouw] verstrekte lening ook terug moest betalen. Dit is onvoldoende. Tussen partijen staat namelijk vast dat zij over de terugbetaling van die lening een afspraak hadden gemaakt en dat wil niet zeggen dat er over een vergoedingsrecht ook moet worden geacht een afspraak te zijn gemaakt.
Ter onderbouwing stelt [de man] verder dat hij meerdere keren tegen [de vrouw] heeft gezegd dat hij de geïnvesteerde bedragen terugbetaald wilde hebben maar dat [de vrouw] hier nooit op inging. [de man] is echter niet consistent in zijn stellingen. In punt 3 van de conclusie van repliek erkent [de man] namelijk impliciet het verweer van [de vrouw] in de conclusie van antwoord dat [de man] tijdens de samenleving
nietexpliciet heeft verzocht om terugbetaling van de gedane uitgaven. Daarnaast geldt dat uit de onderbouwing van [de man] op de mondelinge behandeling reeds volgt dat er geen overeenstemming is bereikt. [de man] stelt zelf namelijk dat [de vrouw] nooit is ingegaan op zijn mededeling over terugbetaling. Dat [de man] terugbetaling wilde is onvoldoende om uit te gaan van het bestaan van een overeenkomst. [de man] dient feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat [de vrouw] (stilzwijgend) akkoord was met terugbetaling. Op de mondelinge behandeling stelt [de man] nog dat [de vrouw] in reactie heeft gezegd dat alles goed zou komen omdat hij op grond van haar testament toch alles zou krijgen. Deze onderbouwing, die overigens door [de vrouw] wordt betwist, is onvoldoende en bovendien tegenstrijdig met zijn stelling dat [de vrouw] nooit reageerde op zijn mededeling over terugbetaling. [de man] had zijn stelling nader dienen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat [de vrouw] in het begin wel heeft meebetaald aan de uitgaven ten behoeve van de woning, is geen reden anders te oordelen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat niet is gebleken dat (uit de gedragingen van partijen afgeleid kan worden dat) er sprake is van een overeenkomst.
ongerechtvaardigde verrijking
4.7.
Op grond van artikel 6:212 BW moet voor het toewijzen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking aan een viertal eisen zijn voldaan. Er moet sprake zijn van een verrijking, van een verarming, er moet causaal verband bestaan tussen verrijking en verarming en de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
4.8.
[de man] komt geen vergoedingsrecht toe op grond van artikel 6:212 BW, alleen al omdat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat [de vrouw] door de door [de man] gestelde gedane investeringen is verrijkt. [de man] heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijk dat de investeringen hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning. Volgens [de man] volgt de waardevermeerdering uit de omstandigheid dat de woning van [de vrouw] in 2016 is gekocht voor € 375.000,00 en in 2022 is verkocht voor € 599.000,00.
Volgens [de vrouw] is deze waardevermeerdering enkel en uitsluitend het gevolg van de marktontwikkelingen. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [de man] gelegen nader te onderbouwen dat het verschil in verkoopopbrengst (mede) het gevolg is van zijn “investeringen”. Dit heeft [de man] niet gedaan. Ook het door [de man] als productie 2 overgelegde overzicht met de gemaakte kosten biedt geen aanknopingspunten om anders te oordelen. Uit het overzicht kan de rechtbank niet afleiden dat de genoemde kosten tot een waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Verder heeft [de man] niet gesteld dat [de vrouw] dezelfde dan wel soortgelijke uitgaven zou hebben gedaan als [de man] de uitgaven niet gedaan zou hebben.
Daarmee staat niet vast dat de door [de man] gestelde investeringen hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning en daarmee ook niet dat [de man] door de gestelde investeringen in de woning ongerechtvaardigd is verrijkt.
De grondslag ongerechtvaardigde verrijking kan dus niet tot toewijzing van de vordering leiden.
onverschuldigde betaling
4.9.
Voor toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW is vereist dat er zonder rechtsgrond een betaling heeft plaatsgevonden. [de man] moet als eisende partij feiten en omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen, waaruit blijkt dat er een rechtsgrond ontbreekt. Dit heeft [de man] nagelaten. Het enkele feit dat [de man] uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de woning van [de vrouw] impliceert niet dat deze uitgaven onverschuldigd zijn gedaan. In het kader van een affectieve samenleving hebben betalingen immers niet (zonder meer) een zakelijke strekking en is het niet ongebruikelijk dat op basis van vrijgevigheid en belangeloosheid uitgaven worden gedaan. De bevoordeelde ( [de vrouw] ) hoeft er niet zonder meer rekening mee te houden dat zij alsnog tot vergoeding gehouden is, zeker niet indien deze investeringen plaatsvinden uit niet-geconsumeerd (arbeids)inkomen van een van de samenwoners, zoals hier het geval is.
[de man] heeft zijn stelling dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het beroep op onverschuldigde betaling slaagt dus niet.
redelijkheid en billijkheid
4.10.
Uit voornoemd arrest HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, volgt dat degene die aanspraak maakt op vergoeding, bijzondere feiten en omstandigheden dient te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander.
4.11.
Aan het beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft [de man] dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan zijn beroep op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Nu is geoordeeld dat de betalingen door [de man] niet onverschuldigd zijn gedaan en niet hebben geleid tot ongerechtvaardigde verrijking van [de vrouw] , is geen sprake van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor de uitgaven waar het in deze zaak om gaat een vergoedingsrecht tegenover [de man] bestaat. Het beroep van [de man] op de redelijkheid en billijkheid slaagt dus evenmin.
conclusie
4.12.
Het vorenstaande betekent dat de vordering van [de man] zal worden afgewezen.
proceskosten
4.13.
Gelet op de gewezen relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.