ECLI:NL:RBZWB:2024:8923

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
23/3385
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 22 mei 2023 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 10.346, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank heeft op 20 november 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende, mr. S.M. Bothof, en de inspecteur vertegenwoordigd door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de inspecteur de afschrijving correct heeft berekend. Belanghebbende had aangevoerd dat de herleidingsmethode toegepast moest worden, maar de rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat de afschrijving op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel moet worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft gehandhaafd.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500 toe, waarvan € 375 voor rekening van de inspecteur en € 125 voor rekening van de Staat. De rechtbank wijst het beroep ongegrond, maar kent wel de schadevergoeding toe en vergoedt de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 10.346.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: als waarnemer van de gemachtigde mr. M.U. Sahin en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 15 april 2022 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes Benz Sprinter [type] met VIN-nummer [VIV-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 11.181. Belanghebbende heeft in zijn aangifte de afschrijving bepaald aan de hand van een taxatierapport.
3.1.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm op grond van de taxatiemethode hoger moet worden vastgesteld en dat afschrijving aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel gunstiger is. Hij heeft daarbij een afschrijvingspercentage gehanteerd van 66,50%. De verschuldigde Bpm bedraagt in dat geval € 21.527. Met dagtekening 2 september 2022 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 10.346.
3.2.
De datum van eerste toelating van de auto is 23 april 2018. De auto is op 19 april 2022 door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) gekeurd. Inschrijving in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 28 april 2022.

Overwegingen

4. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de zogenoemde herleidingsmethode kan worden toegepast en of de inspecteur de vermindering op grond van de afschrijvingstabel juist heeft berekend.
Herleidingsmethode
4.1.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [1] en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023 [2] .
Vermindering op grond van de afschrijvingstabel
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de vermindering op grond van de afschrijvingstabel dient te worden uitgegaan van een periode van afgerond 49 maanden, zijnde de tijdsduur gelegen tussen de datum van eerste toelating van 23 april 2018 en de datum van inschrijving van 28 april 2022. De afschrijving bedraagt in dat geval afgerond 67,25%. [3]
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de datum van afronding van het onderzoek van de RDW, namelijk 19 april 2022. Tussen die datum en de datum van eerste toelating is een tijdsduur van afgerond 48 maanden gelegen en daarbij hoort op grond van de tabel een afschrijvingspercentage van 66,50%.
4.4.
In artikel 1, tweede lid, van de Wet Bpm (wettekst 2022) is bepaald dat de belasting is verschuldigd ter zake van de inschrijving van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto.
4.5.
In artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm (wettekst 2022) is het volgende bepaald:
“De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Ter zake van de inschrijving of herinschrijving is voor de hoogte van de vermindering en het tarief het tijdstip bepalend waarop het onderzoek door de Dienst Wegverkeer dat tot de inschrijving of herinschrijving leidt als geregeld bij en krachtens artikel 47 Wegenverkeerswet 1994 is afgerond.”
4.6.
De rechtbank verwijst ook naar hetgeen hierover in de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2021 is geschreven: [4]
“Het voorstel is om het belastbare feit daarom eenduidig vast te stellen op het moment van de inschrijving van het motorrijtuig in het kentekenregister. Voor de heffing van bpm op gebruikte motorrijtuigen is het daarbij van belang nauwkeurig te bepalen op welk moment het afschrijvingspercentage van het motorrijtuig wordt bepaald. Er wordt voorgesteld dat moment te bepalen op het moment dat op grond van de Wegenverkeerswet 1994 onderzoek wordt gedaan naar de identiteit van het voertuig in het kader van de aanvraag om inschrijving in het kentekenregister.”
4.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat voor het tijdstip van het bepalen van de vermindering moet worden aangesloten bij de goedkeuringsdatum van de RDW, te weten 19 april 2022. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.
Hoogte naheffingsaanslag
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft in zijn nadere stukken van 7 november 2024 verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 14 september 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 23 december 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond vier maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond negen maanden heeft geduurd en daarmee 3 maanden te lang komt € 375 (3/4) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 125) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [5] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding niet is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 en de rechtbank daarvoor verder ook geen aanleiding ziet. [6]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 375;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 125;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 23 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 (tekst 2022).
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 572, nr. 3
5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
6.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.