ECLI:NL:RBZWB:2025:110

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/10043
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete in verband met inrichtingseisen bestelauto

Op 10 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelde het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2023, waarbij een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 2.104 en een verzuimboete van € 2.104 waren opgelegd. De inspecteur had het bezwaar gegrond verklaard en de verzuimboete verminderd naar € 526. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ten onrechte waren opgelegd, omdat de auto van de belanghebbende niet voldeed aan de fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto. De rechtbank vernietigde de verzuimboete en verminderde de naheffingsaanslag naar € 1.052, waarbij de periode van 14 mei 2021 tot en met 13 november 2021 als uitgangspunt werd genomen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat de auto voldeed aan de eisen voor een bestelauto, en dat hij alles had gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende gemotiveerd was en dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak 14 november 2020 tot en met
13 november 2021 van € 2.104 (de naheffingsaanslag) en bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.104 (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft hij de verzuimboete verminderd naar € 526.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld door [naam 1] en de gemachtigde van belanghebbende. Namens de inspecteur hebben [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
2.1.
De inspecteur heeft zich gedurende de beroepsprocedure op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking moet worden uitgegaan van de periode 14 mei 2021 tot en met 13 november 2021. De rechtbank acht dat juist. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en boetebeschikking in elk geval tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de boetebeschikking ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De boetebeschikking wordt daarom vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Belanghebbende is vanaf 14 mei 2021 (de eerste) houder van het motorrijtuig van het merk en type Toyota Hilux met [kenteken] (de auto). Op 15 januari 2021 is de auto gekeurd door de RDW en in het kentekenregister in Nederland geregistreerd als opleggertrekker. Belanghebbende heeft motorrijtuigenbelasting betaald naar het bestelautotarief. [1]
3.1.
Op 7 september 2021 is de auto naar aanleiding van een zichtwaarneming onderzocht. Bij de controle zijn foto’s gemaakt waarop te zien is dat op het chassis van de auto een laadbak is gemonteerd. Ook is geconstateerd dat de auto niet meer voldeed aan de volgende fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto met een dubbele cabine [2] :
 40% 40% eis: de lengte van de laadruimte is 155 cm. De lengte van de laadruimte die geplaatst is voor het hart van de achterste as is 59 cm en daarmee minder dan de minimaal vereiste 40% van 155 cm is 62 cm.
 40% De lengte van de laadruimte voldoet niet aan de inrichtingseis. De hoogte van de cabine is 115 cm. De gemeten lengte van de laadruimte is 155 cm. Dit moet minimaal 300 cm zijn omdat de cabine geen hoogte heeft van ten minste 130 cm. In dat geval moet de lengte van de laadruimte ten minste twee keer de lengte zijn van de cabine.
3.2.
De inspecteur heeft de auto daarom fiscaal aangemerkt als een personenauto en het daarvoor geldende tarief voor de motorrijtuigenbelasting toegepast. Als gevolg daarvan zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking met dagtekening 3 maart 2023 opgelegd.
3.3.
De inspecteur heeft de verzuimboete in de uitspraak op bezwaar verminderd met 75% van de nageheven motorrijtuigenbelasting, omdat tussen de controle en de opgelegde naheffingsaanslag een geruime tijd – meer dan een jaar – is verstreken. De verzuimboete bedraagt dan nog € 526.
3.4.
De inspecteur heeft per e-mail verzocht om een toelichting over de status van de auto ten tijde van de keuring door de RDW. Naar aanleiding daarvan heeft de RDW (onder meer) het volgende verklaard:
“Ik heb de vraag uitgezet bij een technische collega en die kwam met onderstaand antwoord: Als ik kijk naar de carrosseriecode dan zou ik zeggen dat dit voertuig aangeboden is als trekker, zonder laadbak, als dit voertuig met laadbak aangeboden was, dan zou dit voertuig 2codes moeten hebben.”

Overwegingen

Vooraf: artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht
4. De rechtbank heeft geconstateerd dat bijlagen 18.1 en 18.2 bij het verweerschrift van de inspecteur zwartgelakte passages bevat. Het betreft e-mailberichten tussen de inspecteur en de RDW. Uit de e-mailberichten en de opmaak daarvan leidt de rechtbank af dat het gaat om persoonsgegevens van de medewerker van de RDW en de Belastingdienst. Gelet hierop en het feit dat belanghebbende geen bezwaar heeft geuit tegen het inbrengen van de bijlagen, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om aan de inbreng van die zwartgelakte passages gevolgen te verbinden.
De naheffingsaanslag
4.1.
De motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. [3] De belasting dient op aangifte te worden voldaan [4] , waarbij heeft te gelden dat bij een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting lager of hoger wordt, een aanvullende aangifte wordt gedaan. [5] Bij de constatering dat geen aanvullende aangifte is gedaan in verband met de verandering aan het motorrijtuig, wordt de motorrijtuigenbelasting berekend over een tijdsduur van (maximaal) vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin de constatering heeft plaatsgevonden. [6] Indien blijkt dat de verandering aan het motorrijtuig niet was aangebracht over een gedeelte van de tijdvakken of het motorrijtuig (deels) niet op naam heeft gestaan van degene die het motorrijtuig houdt, dan wordt over dat gedeelte de belasting niet nageheven. [7] Omdat de auto pas vanaf 14 mei 2021 op naam van belanghebbende staat, heeft de inspecteur in beroep het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag moet worden berekend over een kortere periode, namelijk van 14 mei 2021 tot en met 13 november 2021.
4.2.
Belanghebbende voert aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de auto ten tijde van de aankoop kwalificeerde als een bestelauto. De auto heeft immers de vermelding ‘opleggertrekker’ in het kentekenregister. Daarnaast is de auto volgens belanghebbende enkel geschikt en bedoeld voor het vervoer van zeer zware materialen en aanhangers. De auto is dus bedoeld zakelijke doeleinden en niet voor privédoeleinden (vervoer van personen).
4.3.
De inspecteur stelt dat de auto van belanghebbende niet voldoet aan de (fiscale) inrichtingseisen en ook niet aan de voorwaarden van de goedkeuring in het Besluit inrichtingseisen bpm en mrb van 16 december 2021 (het Besluit). [8]
4.4.
Vast staat dat de auto met de laadbak niet voldoet aan de inrichtingseisen door de lengte en de hoogte van de laadruimte en de lengte van de laadruimte die is geplaatst vóór het hart van de achterste as. [9] De auto dient daarom in beginsel als personenauto te worden aangemerkt. In het Besluit – welke in werking is getreden op 1 januari 2022 en het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting van 23 november 2015 (het Kaderbesluit 2015) heeft vervangen – staat (onder meer) het volgende:

“2.1.6.2 Bestelauto met vermelding ’opleggertrekker’ of ’afneembare bovenbouw’

De motorrijtuigen die als vermelding ’opleggertrekker (voor 1 januari 2013: ‘trekker’) of ’afneembare bovenbouw’ (voor 1 januari 2013: ‘voor verwisselbare opbouw’, hierna ook inbegrepen als wordt gesproken over ‘afneembare bovenbouw’) in het kentekenregister krijgen, wijken af van de bestelauto’s met een bijzondere opbouw. Deze motorrijtuigen kunnen namelijk ook worden gebruikt zonder dat de oplegger, aanhanger, afneembare opbouw of container aanwezig is. Op dat moment is het personenvervoer niet langer ondergeschikt aan het vervoer van lading. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een motorrijtuig met een (kaal) chassis waarop een koppelschotel met een hulpframe dan wel een containerframe is gemonteerd; deze onderscheidt zich echter qua uiterlijk sterk van andere auto’s. Bovendien worden deze zaken enkel aangebracht met het oog op het vervoeren van een last.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed dat een motorrijtuig met een (kaal) chassis waarop een koppelschotel met een hulpframe dan wel een containerframe is gemonteerd wordt aangemerkt als een bestelauto. Dit geldt ook voor een motorrijtuig dat is gekeurd met een afneembare bovenbouw (en met de bovenbouw voldoet aan alle fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto) op het moment dat de bovenbouw / container tijdelijk niet aanwezig is.
Wanneer het motorrijtuig met een kaal chassis met koppelschotel wordt aangepast c.q. omgebouwd, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een laadbak, of wanneer het motorrijtuig met een kaal chassis met een containerframe wordt voorzien van een container, kan een motorrijtuig ontstaan dat zich qua uiterlijk maar ook qua vervoer van last/lading niet langer onderscheidt van ‘reguliere’ motorrijtuigen. Om als bestelauto te worden aangemerkt moet het motorrijtuig dan voldoen aan alle inrichtingseisen die gelden voor een bestelauto. Als het motorrijtuig niet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto voldoet, dan is er sprake van een personenauto.”
4.5.
Uit de tekst van het Besluit volgt dat een aangepast motorrijtuig met een laadbak – welke zich niet onderscheidt van een “regulier” motorrijtuig – moet voldoen aan alle fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de auto na plaatsing van de laadbak nog kwalificeerde als bestelauto. Door de plaatsing van de laadbak moet de auto voldoen aan alle fiscale inrichtingseisen van een bestelauto en dat is hier niet het geval. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de laadbak demontabel is, maakt dit niet anders. [10]
4.6.
Hoewel de RDW de auto heeft gekeurd als ‘opleggertrekker’, constateert de rechtbank dat de auto met laadbak niet voldoet aan de voorwaarden, genoemd in het Besluit. Om die reden neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de auto is aangepast gedurende de periode tussen de keuring door de RDW en het moment van de overdracht (zie 3.4). Het ligt op de weg van belanghebbende om bewijs te leveren dat de RDW de auto in de huidige staat als opleggertrekker heeft gekeurd. Daar is belanghebbende niet in geslaagd. Belanghebbende noemt daarentegen zelf in het beroepschrift dat de auto op 14 mei 2021 professioneel is aangepast naar de huidige staat. Niet aannemelijk is dat de auto in het tijdvak waarover de naheffingsaanslag is opgelegd op enig moment voldeed aan de onder 3.1 genoemde inrichtingseisen. Derhalve is de naheffingsaanslag in beginsel terecht opgelegd.
Is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd?
4.7.
Volgens belanghebbende is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel. De uitspraak op bezwaar is volgens hem niet deugdelijk gemotiveerd, omdat de inspecteur niet alle stellingen heeft weerlegd.
4.8.
Het motiveringsbeginsel houdt in dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. Dit vereiste houdt niet in dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar. De onderhavige uitspraak op bezwaar bevat naar het oordeel van de rechtbank een voldoende toereikende motivering van de beslissing van de inspecteur. Het motiveringsbeginsel is daarom niet geschonden.
Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd vanwege schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) of artikel 6 EVRM [11] ?
4.9.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat in het Besluit staat aan welke eisen een voertuig moet voldoen om te kwalificeren als bestelauto en dat daarin staat dat motorrijtuigen met een laadbak aan alle fiscale inrichtingseisen van een bestelauto moeten voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake.
4.10.
Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen bestel- en personenauto’s niet tot doel heeft om zakelijk en niet-zakelijk gebruik te onderscheiden. Voor de toepassing van de motorrijtuigenbelasting is het van belang of een motorrijtuig al dan niet is ingericht voor personenvervoer. Van personenvervoer kan zowel bij zakelijk als bij niet-zakelijk gebruik sprake zijn. In dit geval ligt de nadruk van de inrichting van de auto op het personenvervoer. Van een schending van het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
4.11.
Belanghebbende voert verder aan dat er tussen het tijdstip van de controle van de auto (7 september 2021) en het opleggen van de naheffingsaanslag (3 maart 2023) een lange tijd is verstreken. Gedurende die periode is er amper of geen contact geweest met de inspecteur, ondanks de pogingen daartoe van belanghebbende.
4.12.
De rechtbank begrijpt uit belanghebbendes betoog dat hij eerder duidelijkheid had willen krijgen over de naheffing van motorrijtuigenbelasting, zodat hij eventueel juridische stappen had kunnen nemen. De rechtbank kan op basis van de stukken in het procesdossier echter niet vaststellen dat de inspecteur onzorgvuldig of anderszins laakbaar heeft gehandeld bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Verder leidt een mogelijke schending van de abbb niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.13.
De rechtbank overweegt het volgende voor zover belanghebbende van mening is dat hij erop mocht vertrouwen dat geen naheffingsaanslag meer zou worden opgelegd gezien de duur van de aanslagregeling na de controle. Daarbij gaat het erom of bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk is gewekt dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de inspecteur op enige manier (objectief) de indruk heeft gewekt dat er geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Vast staat dat tijdens de controle is gezegd dat de auto niet voldoet aan de vereisten voor een bestelauto en niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur op een later moment een andere indruk heeft gewekt. De bevoegdheid van de inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. [12] De naheffingsaanslag is opgelegd op 3 maart 2023 en dat is binnen de vijfjaarstermijn. Dat betekent dat de inspecteur de naheffingsaanslag mocht opleggen.
4.14.
Belanghebbende voert tot slot aan dat de handelingen van de inspecteur (mogelijk) in strijd zijn met artikel 6 EVRM. De rechtbank overweegt daartoe dat het artikel 6 EVRM niet van toepassing is op belastingaanslagen. Van een schending daarvan is dus geen sprake.
4.15.
Ook al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot schending van de abbb dan wel vernietiging van de naheffingsaanslag.
Tussenconclusie
4.16.
Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. De berekening van de naheffing is niet in geschil. De naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 1.052 (zie 2.1). De periode waarover de naheffingsaanslag dient te worden berekend betreft van 14 mei 2021 tot en met 13 november 2021.
Verzuimboete
4.17.
Indien de belastingplichtige de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, kan de inspecteur een verzuimboete van minimaal € 50 en ten hoogste € 5.514 opleggen. [13]
4.18.
De boete is in overeenstemming met de wet opgelegd. Het beboetbare feit is begaan. De auto voldeed namelijk niet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, maar niettemin is de motorrijtuigenbelasting naar het bestelautotarief aangegeven en betaald. De boete is dus in beginsel terecht aan belanghebbende opgelegd. Opzet of schuld is geen vereiste en daarom niet van belang, evenals de omstandigheid dat belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld. Een boete dient wel achterwege te blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas). In dat geval wordt belanghebbende geacht niet in verzuim te zijn geweest. [14] Van avas is sprake als belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het juiste bedrag aan motorrijtuigenbelasting te voldoen. [15] De bewijslast ter zake rust op belanghebbende.
4.19.
Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat hij de auto heeft gekocht van de autodealer zoals deze ten tijde van de controle was ingericht, inclusief laadbak en een grijs kenteken. Hij wist niet beter dan dat de auto was gekeurd als bestelauto en als zodanig kwalificeerde.
4.20.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de verzuimboete te vernietigen. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende. Belanghebbende verkeerde ten tijde van de aankoop van de auto in de veronderstelling dat de auto voldeed aan de vereisten voor een bestelauto. Belanghebbende mocht in dat kader afgaan op de kennis van de autodealer die de auto met grijs kenteken heeft verkocht, mede gelet op de keuring door de RDW van de auto als opleggertrekker. Dat betekent dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en de verzuimboete. Tevens vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag naar € 1.052.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.814 (in beroep 1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, met een wegingsfactor 1). Er is geen aanleiding voor vergoeding van kosten van bezwaar, omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar;
 vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.052;
 vernietigt de verzuimboete;
 veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.814;
 bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 10 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [16]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb).
2.Artikel 3, lid 1, onderdeel d van de Wet Mrb.
3.Artikel 6 van de Wet Mrb.
4.Artikel 14 van de Wet Mrb.
5.Artikel 17, tweede lid, van de Wet Mrb.
6.Artikel 33, tweede lid, van de Wet Mrb.
7.Artikel 33, derde lid, onderdeel c, van de Wet Mrb.
8.Onder 2.1.6.2 van het Besluit (tekst 2021).
9.Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Mrb
10.Gerechtshof Amsterdam 19 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1723.
11.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
13.Artikel 67c, eerste lid, van de AWR (tekst 2022).
14.Paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
15.Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184.
16.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.