ECLI:NL:RBZWB:2025:113

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
24/2692
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot verrekenbare loonheffingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 januari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van een te hoog verrekend bedrag aan loonheffing. De belanghebbende ontving in 2019 een AOW-uitkering en een pensioenuitkering, maar de inspecteur concludeerde dat de aangifte niet correct was en dat er te veel loonheffing was verrekend. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat de belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen nieuwe feiten heeft aangedragen die aanleiding geven om van eerdere uitspraken af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en handhaaft de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 januari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.472 (de navorderingsaanslag). Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 126 (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft partijen op 4 september 2024 geïnformeerd dat zij voldoende informatie had om een uitspraak te kunnen doen en derhalve voornemens was de zitting achterwege te laten. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan op 17 september 2024 een reactie verstuurd waaruit de rechtbank heeft begrepen dat zij mondeling op zitting gehoord wilde worden. Daarom heeft de rechtbank het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Op 3 oktober 2024 heeft belanghebbende de rechtbank echter bericht dat zij niet op zitting zal verschijnen. Ook de inspecteur is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd en heeft belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Belanghebbende genoot in 2019 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een pensioenuitkering van Stichting Pensioenfonds ABP (ABP).
3.1.
De inspecteur heeft renseignementen van de SVB en het ABP ontvangen. Belanghebbende ontving in 2019 van de SVB een AOW-uitkering van € 10.683 waarop een bedrag aan loonheffing van nihil en een bijdrage Zorgverzekeringswet van € 609 is ingehouden. Van het ABP ontving belanghebbende in 2019 een pensioen van € 23.187, waarop een bedrag aan loonheffing van € 1.593 is ingehouden.
3.2.
Belanghebbende is met haar echtgenoot eigenaar van een eigen woning. De WOZ-waarde hiervan is voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 349.000.
3.3.
Belanghebbende heeft in haar (handgeschreven en op papier ingediende) aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.102 aangegeven. Dit is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 33.870
Saldo inkomsten uit eigenwoning
- € 630
Aftrek specifieke zorgkosten
- € 201
Aftrek giften
- € 567
Totaal
€ 32.472
3.4.
In de aangifte IB/PVV 2019 heeft belanghebbende in de daartoe bestemde vakken op het aangifteformulier een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 2.842 vermeld. Dit betreft de ingehouden bijdragen Zorgverzekeringswet op de AOW-uitkering (€ 609), de ingehouden loonheffing op het ABP-pensioen (€ 1.593) alsmede een bedrag aan kosten vrijwilligerswerk (€ 640).Onder dit (eerste) totaalbedrag en buiten de daartoe bestemde vakken heeft belanghebbende ook een bedrag van € 664 aan griffierechten en portokosten vermeld. In totaal heeft belanghebbende een bedrag van € 3.506 aan ingehouden loonheffing vermeld.
3.5.
De inspecteur heeft de primitieve aanslag, nadat de aangifte ter controle was doorgezonden naar de aanslagregelaar, geautomatiseerd aan belanghebbende opgelegd. Hierbij is een bedrag van € 2.842 aan ingehouden loonheffing verrekend. Omdat de griffierechten en portokosten van € 664 niet in de daarvoor bestemde vakken in het aangiftebiljet waren opgenomen is hiermee bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 geen rekening gehouden.
3.6.
Met dagtekening 27 februari 2023 heeft de inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving gestuurd dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2019 op te leggen omdat bij de primitieve aanslag € 1.249 te veel loonheffing was verrekend. Dit bedrag betreft de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet van € 609 (zie 3.1) en de kosten voor vrijwilligerswerk van € 640 (zie 3.4).
3.7.
Op 23 mei 2023 [1] en 10 mei 2024 [2] heeft de rechtbank uitspraak gedaan in zaken van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2018 en 2020. Hierin is geoordeeld dat belanghebbende bedragen aan ingehouden bijdragen Zorgverzekeringswet niet als ingehouden loonheffing kon verrekenen en tevens dat zij niet voldeed aan de voorwaarden om de kosten van vrijwilligerswerk te verrekenen als ingehouden loonheffing dan wel deze als persoonlijke verplichting in aftrek te brengen. De rechtbank heeft de eerdere beroepen van belanghebbende daarom ongegrond verklaard.

Overwegingen

Vooraf
4. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in beroep gronden heeft aangevoerd tegen (de WOZ-waarde van) de eigen woning. De inspecteur heeft de aangifte IB/PVV 2019 voor wat betreft de inkomsten uit eigen woning en de aftrek wegens geringe eigen woningschuld gevolgd. Dat betekent dat voor dit jaar de aanslag op dit punt conform het standpunt van belanghebbende in de aangifte is opgelegd. Daarbij is terecht uitgegaan van de voor dit jaar vastgestelde WOZ-waarde. [3] Bezwaren tegen die waarde kunnen alleen worden beoordeeld in het kader van bezwaar tegen de WOZ-beschikking. Aangezien tussen partijen kennelijk niet in geschil dat die WOZ-waarde definitief vaststaat, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een lagere waarde dan de vastgestelde WOZ-waarde. Belanghebbende heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de aftrek wegens geringe eigen woningschuld op een onjuist bedrag is vastgesteld.
Is sprake van een navorderingsgrond?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank begrijpt dat zij daarmee bedoelt te stellen dat er geen grond voor navordering bestaat.
4.2.
Op grond van artikel 16, tweede lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de AWR) kan navordering in alle gevallen plaatsvinden indien te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing tot een onjuist bedrag is verrekend. Een zogenoemd nieuw feit is in dat geval niet vereist. Omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 uitsluitend het bedrag van de ingehouden loonheffing heeft gecorrigeerd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een navorderingsgrond.
Is met het juiste bedrag aan verrekenbare loonheffingen rekening gehouden?
4.3.
Belanghebbende stelt dat een aanvullend bedrag van in totaal € 1.249 als verrekenbare voorheffing in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de aanslag (zie 3.6). Belanghebbende stelt dat de kosten van vrijwilligerswerk in aftrek moeten worden toegestaan met een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens haar heeft de inspecteur deze kosten in andere jaren wel in aftrek toegestaan.
4.4.
Belanghebbende heeft dezelfde stellingen ook ingenomen bij procedures over de aanslagen IB/PVV 2018 en 2020 (zie 3.7). De rechtbank acht de voor die jaren gedane uitspraken juist. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in deze procedure ziet de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om van de oordelen in de voorgaande procedures af te wijken. Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.5.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Belastingrente
4.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Schadevergoeding
4.6
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de volgens haar onrechtmatige handelswijze van de Belastingdienst. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat het beroep ongegrond is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd blijven.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 9 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3501
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3083
3.Artikel 3.112, tweede lid, Wet IB 2001.