ECLI:NL:RBZWB:2025:1597

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
BRE 24/5311
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 juni 2024 beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.767. Tevens werd er € 167 belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen deze aanslag, waarbij zij stelt dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Tijdens de zitting op 5 februari 2025 waren de belanghebbende en haar gemachtigde niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelt dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze is verzonden.

De rechtbank concludeert dat de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Belanghebbende ontving sinds 2021 een ziektewetuitkering van het UWV en had in 2022 geen ander inkomen. De rechtbank oordeelt dat de ziektewetuitkering van belanghebbende moet worden aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid, en niet als inkomen uit tegenwoordige arbeid, omdat belanghebbende dit niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst erop dat het vertrouwen dat belanghebbende ontleent aan de behandeling van haar aangifte in het voorgaande jaar niet voldoende is om te concluderen dat de inspecteur haar standpunt ook in de toekomst zal volgen.

Wat betreft het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat het onderscheid tussen zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en belanghebbende, die een ziektewetuitkering ontvangt, voortvloeit uit de wetgeving. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en het onderscheid gerechtvaardigd is. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet worden verminderd en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 juni 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.767 (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 167 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Belanghebbende en haar gemachtigde waren niet aanwezig. Gemachtigde is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 december 2024 aan belanghebbende op het door hem opgegeven postadres onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 december 2024 is afgehaald bij een PostNL-locatie. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig is bekendgemaakt en op het juiste adres is aangeboden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende ontvangt sinds 2021 een ziektewetuitkering van het UWV. In 2022 heeft belanghebbende een ziektewetuitkering van € 22.767 ontvangen. Belanghebbende heeft in 2022 geen ander inkomen genoten.
4.1.
Belanghebbende heeft de ziektewetuitkering in haar aangifte IB/PVV 2022 aangemerkt als ‘inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’. Dat heeft zij in de aangifte IB/PVV 2021 ook zo gedaan. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2021 zonder inhoudelijke beoordeling vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte.
4.2.
Uit de aan de inspecteur gerenseigneerde informatie van het UWV blijkt dat het UWV de ziektewetuitkering van belanghebbende in 2022 heeft aangemerkt met inkomenscode 31. In het document ‘Codes voor de aangifte loonheffingen 2022’ van de Belastingdienst staat dat met inkomenscode 31 “Uitkering in het kader van de Ziektewet (zw) en vrijwillige verzekering Ziektewet” bedoeld wordt.
4.3.
Uit de gerenseigneerde informatie van het UWV blijkt ook dat door het UWV geen arbeidskorting is ingehouden op de ziektewetuitkering in 2022. Op de jaaropgave 2022 van het UWV die belanghebbende ontvangen heeft, is geen arbeidskorting genoemd.
4.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2023 de voorlopige aanslag IB/PVV 2022 conform de ingediende aangifte vastgesteld. De voorlopige aanslag IB/PVV 2022 resulteert in een terug te ontvangen bedrag van € 5.622.
4.5.
De inspecteur is bij vaststelling van de aanslag afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft de ziektewetuitkering aangemerkt als ‘inkomsten uit vroegere dienstbetrekking’ in plaats van ‘inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’.

Motivering

5. De hoogte van de arbeidskorting is afhankelijk gesteld van de hoogte van het arbeidsinkomen. [1] Het arbeidsinkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit onderneming, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. [2] Tot 1 januari 2020 gold dat alle Ziektewet-uitkeringen (ZW-uitkeringen) ook tot het arbeidsinkomen werden gerekend. [3] Met ingang van 1 januari 2020 is dat enkel nog het geval voor de ZW-uitkeringen die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet nog niet is beëindigd. De wetswijziging is op grond van overgangsrecht niet van toepassing voor personen die vóór 1 januari 2020 al een ZW-uitkering ontvingen en deze na 2020 blijven ontvangen (het overgangsrecht). [4]
6. De rechtbank is gelet op de stukken van het dossier van oordeel dat de ZW-uitkering van belanghebbende aangemerkt moet worden als inkomen uit vroegere arbeid. Belanghebbende heeft namelijk niet voldoende onderbouwd waarom de uitkering in haar geval als inkomen uit tegenwoordige arbeid moet worden aangemerkt. Daarvoor zijn geen feitelijke gegevens aangeleverd.
Is er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de aangifte IB/PVV voor het jaar 2021, waarin de ziektewetuitkering is aangegeven als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking, door de inspecteur is gevolgd. Naar de rechtbank begrijpt, ontleent belanghebbende daaraan het vertrouwen dat de inspecteur haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2022 ook op dit punt zou volgen.
7.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient belanghebbende aannemelijk te maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [5]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Aan de enkele omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende bij de aanslagregeling over het voorafgaande jaar is gevolgd, kan niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. Er zal sprake moeten zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat het volgen van de aangifte bij de aanslagregeling in het voorafgaande jaar het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. [6] Deze bijkomende omstandigheden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft de kwestie in het voorgaande jaar niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld bij de inspecteur. Belanghebbende kan daarom aan het op dit punt volgen van de aangifte in het voorgaande jaar geen vertrouwen ontlenen. Daarnaast stelt belanghebbende dat het UWV wel arbeidskorting heeft toegepast over de ziektewetuitkering. Dit blijkt voor het jaar 2022 echter niet uit de jaaropgaaf van het UWV of de loongegevens die verstrekt zijn aan de Belastingdienst. Belanghebbende maakt daarom niet aannemelijk dat er arbeidskorting is toegepast. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat wanneer het UWV arbeidskorting zou hebben toegepast over de ziektewetuitkering, dat de inspecteur hieraan niet gebonden is. Het is dan nog steeds de vraag of de inspecteur een toezegging of uitlating heeft gedaan waarmee het vertrouwen is gewekt dat de arbeidskorting zou worden toegepast over de ziektewetuitkering.
Is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
8. Belanghebbende stelt dat er sprake is van schendig van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende maakt een vergelijking tussen zelfstandigen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV ontvangen en iemand zonder dienstbetrekking die een ziektewetuitkering ontvangt van het UWV. Belanghebbende valt in de laatste categorie. De arbeidsongeschiktheidsuitkering van de zelfstandige wordt – in tegenstelling tot de ziektewetuitkering – volgens belanghebbende wel aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking. Belanghebbende benadrukt dat zelfstandigen, net zoals zijzelf, geen dienstbetrekking hebben, zodat sprake is van rechtsongelijkheid.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de uitkering die zelfstandigen van het UWV ontvangen, gebaseerd is op een door henzelf bij het UWV afgesloten vrijwillige verzekering zoals voorzien in de Ziektewet [7] . Een dergelijke uitkering wordt – anders dan de ziektewetuitkering die belanghebbende ontvangt – tot het arbeidsinkomen gerekend. [8] Het onderscheid dat belanghebbende constateert vloeit rechtstreeks voort uit de (formele) wet, waardoor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel van de Grondwet gelet op het grondwettelijk toetsingsverbod niet mogelijk is. [9] Wel kan het onderscheid worden getoetst aan het verbod op discriminatie wat voortvloeit uit artikel 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Daarvoor is vereist dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. [10]
8.2.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat er met de wetswijziging is beoogd om de arbeidskorting alleen nog toe te passen voor personen met een dienstbetrekking. [11] Ook is beoogd om personen zonder dienstbetrekking, zoals WW-gerechtigden en ZW-gerechtigden zonder dienstbetrekking, gelijk te behandelen. Beide doelen konden worden behaald door de ziektewetuitkering van uitkeringsgerechtigden zonder dienstbetrekking niet langer tot het arbeidsinkomen te rekenen. Zelfstandigen met een vrijwillige verzekering zoals voorzien in de Ziektewet zijn in het algemeen vergelijkbaar met verzekerden die ziek worden in een bestaande dienstbetrekking, omdat zij - net als de werknemer die een werkgever heeft - het werk terstond zullen hervatten als zij hersteld zijn. [12] Dat geldt niet voor iemand zonder dienstbetrekking, zoals belanghebbende. Het geval van belanghebbende is dan ook niet vergelijkbaar met die van een zelfstandige met een vrijwillige verzekering. Dat maakt dat zelfstandigen met een vrijwillige verzekering zoals voorzien in de Ziektewet anders mogen worden behandeld dan belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven rechtvaardiging voor het onderscheid niet van redelijke grond ontbloot is. [13] Van schending van het gelijkheidsbeginsel is daardoor geen sprake.
Belastingrente
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet worden verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 19 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikelen 8.11 en 8.14a van de Wet IB 2001.
2.Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.
3.Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (tekst 2019).
4.Artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019, stb. 2018, 504.
5.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
6.Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, r.o. 4.5.
7.Artikel 64 van de Ziektewet.
8.Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001.
9.Artikel 120 GW.
10.Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.
13.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 november 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7898, r.o. 4.6.