ECLI:NL:RBZWB:2025:2169

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
C/02/426441 / HA ZA 24-509 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pandrecht en faillissement van [B.V. 1]

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de curator van [B.V. 1] in het kader van een faillissement. De kern van het geschil betreft de vraag of [eiseres] een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de vorderingen van [B.V. 1] op haar debiteuren en op de handelsnaam en klantencontracten van [B.V. 1]. De rechtbank oordeelt dat het pandrecht van 29 maart 2024 rechtsgeldig door de curator is vernietigd, waardoor alleen het pandrecht van 6 februari 2024, geregistreerd op 9 februari 2024, van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiseres] op de debiteuren van [B.V. 1] voor een aantal klanten toewijsbaar zijn, omdat deze klanten een bestendige handelsrelatie met [B.V. 1] hadden. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] voor wat betreft de handelsnaam en klantencontracten af, omdat deze niet rechtsgeldig verpand konden worden. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/426441 / HA ZA 24-509
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. P.E. Butterman,
tegen
MR. [curator]in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[B.V. 1],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. T. Broer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 6 november 2024 en de daarin genoemde stukken;
– het bericht van de curator van 31 januari 2025 met producties 21 en 22;
– de mondelinge behandeling van 11 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
– de ter zitting door de curator overgelegde activaovereenkomst.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is enig aandeelhouder van [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ). [B.V. 1] produceerde ‘spreadables’. Haar bekendste producten waren filet americain en likkepot, die onder de merknaam “ [B.V. 1] ” in supermarkten werden verkocht.
2.2.
[eiseres] heeft een vordering uit rekening-courant op [B.V. 1] die op 2 april 2024 ruim € 1,2 miljoen bedroeg. Ter zekerheid van deze vordering is bij onderhandse akten van 29 december 2023 (geregistreerd op 4 januari 2024), 6 februari 2024 (geregistreerd op 9 februari 2024) en 26 maart 2024 (geregistreerd op 29 maart 2024) [1] ten gunste van [eiseres] een pandrecht gevestigd op:
o “
alle huidige en toekomstige voorraden van Pandgever[rechtbank: [B.V. 1] ];
o
alle vorderingen op derden die Pandgever blijkens haar administratie thans heeft of in de toekomst zal verkrijgen uit hoofde van thans reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden, uit welke hoofde dan ook;
o
de handelsnaam “ [handelsnaam 1] ”, “ [B.V. 1] BV”, “ [handelsnaam 2] ” en “ [handelsnaam 3] ”;
2.3.
Een aantal debiteuren van [B.V. 1] had een verpandingsverbod opgenomen in hun overeenkomst met [B.V. 1] . Zo ook de [debiteur 1] B.A. (hierna: [debiteur 1] ). [eiseres] heeft [B.V. 1] op 15 februari 2024 verzocht om overeenkomstig artikel 7 van de rekening-courantovereenkomst van 25 april 2023 aanvullende zekerheden te stellen, omdat haar zekerheden niet dekkend waren. Die aanvullende zekerheid zou dan gerealiseerd moeten worden door verpanding van de huidige en toekomstige vorderingen van [B.V. 1] op [debiteur 1] . [2]
2.4.
[B.V. 1] is daarop het gesprek aangegaan met [debiteur 1] . Dit heeft geleid tot een tripartiteovereenkomst tussen [B.V. 1] , [debiteur 1] en [eiseres] , gesloten op 12 maart 2024. [3] In de considerans is opgenomen dat tussen [B.V. 1] en [debiteur 1] één of meer overeenkomsten zijn gesloten waarop de algemene inkoopvoorwaarden van [debiteur 1] van toepassing zijn. Volgens de considerans is in artikel 9 van deze voorwaarden opgenomen dat
“de Leverancier[rechtbank: [B.V. 1] ]
de Overeenkomsten, delen ervan of rechten daaronder niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [debiteur 1] aan derden mag verpanden (het “Verpandingsverbod”).”In artikel 1 zijn partijen overeengekomen dat [debiteur 1] ten gunste van [eiseres] afstand doet van het met [B.V. 1] overeengekomen verpandingsverbod. In artikel 2 zijn partijen overeengekomen dat [B.V. 1] en [eiseres] door ondertekening van deze overeenkomst de afstand van het verpandingsverbod aanvaarden.
2.5.
Naast [eiseres] had ook [debiteur 2] een pandrecht op de debiteurenvorderingen van [B.V. 1] . De verplichting om dit pandrecht te vestigen vloeide voort uit de factoringovereenkomst die [B.V. 1] op 24 november 2022 met [debiteur 2] had gesloten. [4] Het pandrecht van [debiteur 2] was openbaar en hoger gerangschikt dan het pandrecht van [eiseres] . De meest recente pandakte van [debiteur 2] dateerde van 28 maart 2024 en was geregistreerd op 29 maart 2024. [5]
2.6.
Op 28 maart 2024 heeft [B.V. 1] haar faillissement aangevraagd. [6]
2.7.
In het Paasweekend van 31 maart en 1 april 2024 heeft [eiseres] een overeenkomst gesloten met [B.V. 2] (hierna [B.V. 2] ), waarbij zij haar activa waaronder het machinepark en haar intellectuele eigendomsrechten, die zij aan [B.V. 1] ter beschikking had gesteld, heeft verkocht aan [B.V. 2] . [7] In overweging B van deze overeenkomst (de zogenaamde Paasdeal) staat:

B De Verkoper is voorts rechthebbende op intellectuele eigendomsrechten, die tevens aan [B.V. 1] ter beschikking zijn gesteld, waaronder doch niet beperkt tot de intellectuele eigendomsrechten als genoemd in Bijlage 1 (Overzicht Activa) (deIntellectuele Eigendomsrechten), hierna gezamenlijk met de Zaken, deActiva.
In bijlage 1 staat:
“Alle intellectuele eigendomsrechten, met inbegrip van:
o
Het woordmerk “ [B.V. 1] ”(…),
o
Het woordmerk “Solo”(…),
o
Recepturen.”
In artikel 2.2. van deze overeenkomst staat:

2.2. Als gevolg van de overdracht van de Intellectuele Eigendomsrechten heeft de Koper het volledige en exclusieve recht op de Intellectuele Eigendomsrechten en de Verkoper zal daar geen aanspraak op maken.
2.8.
Op 2 april 2024 is het faillissement uitgesproken van [B.V. 1] met benoeming van mr. Wahlbrinck tot curator.
2.9.
Op 4 april 2024 heeft mr. Butterman namens [eiseres] de geregistreerde pandaktes van 29 december 2023 en 6 februari 2024 aan de curator toegestuurd, onder de mededeling dat er
“op 27 maart jl. (…) nogmaals een akte [is] getekend die nog ergens bij de Belastingdienst rondzwerft. Tekstueel is deze hetzelfde als de andere.” [8]
2.10.
Daags na het faillissement heeft de curator contact opgenomen met de advocaat van [B.V. 2] om te praten over een mogelijke doorstart. Door de Paasdeal waren er al activa overgedragen aan [B.V. 2] . De onderhandelingen tussen de curator en [B.V. 2] hebben tot overeenstemming geleid. Met betrekking tot het pandrecht van [eiseres] heeft mr. Koppenol, de advocaat van [B.V. 2] , bij e-mail van 10 april 2024 de curator bericht dat hij met [eiseres] zou zijn overeengekomen dat de afwikkeling van de verpande zaken buiten de boedel om wordt geregeld. Hij schrijft
“Maar nogmaals: EUR 180.000 voor alles (conform omschrijving mijn vorige e-mail – echt alles dus) met uitzondering van aan [eiseres] verpande zaken waarover jullie geen afspraak met [eiseres] hebben en debiteuren en de bodemzaken.”
2.11.
In de door partijen op 11 en 12 april 2024 getekende doorstartovereenkomst is opgenomen dat de curator aan [B.V. 2] de activa verkoopt, waaronder:
“D. de goodwill/immaterieel actief (waaronder begrepen de projectadministratie, domeinnamen, licenties, websites, telefoonnummers en lopende (IT-, en huur-)overeenkomsten”, en
E. de intellectuele eigendomsrechten (logo’s, beeldmerken, receptuur, etc.),(…)
alles voor zover toebehorende aan de Vennootschap (…).”Voor deze en andere in artikel 1.1. omschreven activa zijn partijen een koopsom overeengekomen van € 180.000,00.
In de doorstartovereenkomst is met betrekking tot het pandrecht van [eiseres] de volgende bepaling opgenomen:

5.3 Verkoper erkent het pandrecht op de aan [eiseres] B.V. verpande zaken en stemt er mee in dat de afwikkeling van deze verpanding door [eiseres] B.V. en Koper wordt geregeld en dat Verkoper daarvoor geen vergoeding (boedelbijdrage, koopprijs of anderszins) ontvangt.
In artikel 8 zijn partijen overeengekomen dat het [B.V. 2] is toegestaan om de klantencontracten voort te zetten.
2.12.
Op 15 april 2024 heeft [eiseres] haar pandrecht openbaar gemaakt aan [debiteur 2] . [9]
2.13.
In een e-mail van 19 april 2024 heeft de curator aan [adviseur] , adviseur van [eiseres] , onder meer geschreven: [10]

Erkennen openbaar pandrecht [eiseres]
Tenslotte vroeg jij mij vandaag telefonisch of ik nog op schrift wilde bevestigen dat ik het pandrecht van [eiseres] erken. Voor zover dat nog niet duidelijk was (dat is vanuit de boedel immers nooit betwist), bij dezen de bevestiging. Wel ontvangen wij graag nog de meest recent geregistreerde pandakte om de omvang van het pandrecht vast te kunnen stellen.
2.14.
Vervolgens heeft de curator bij e-mail van 26 april 2024 de vernietiging ingeroepen op grond van artikel 47 Faillissementswet (Fw) van de op 29 maart 2024 geregistreerde pandakte van [eiseres] . [11]
2.15.
Ten tijde van de faillietverklaring van [B.V. 1] had [debiteur 2] een vordering op [B.V. 1] van € 249.367,19. [12] Op 1 mei 2024 was deze vordering uit de opbrengst van de door [debiteur 2] geïncasseerde debiteuren voldaan. Op 2 mei 2024 heeft de curator de factoringovereenkomst opgezegd, waarna [debiteur 2] op 3 mei 2024 de rekening heeft geblokkeerd voor inkomende betalingen. [13] Op dat moment had [debiteur 2] een bedrag van ongeveer € 12.000 te veel geïncasseerd.
2.16.
In een e-mail van 16 mei 2024 aan [eiseres] en van dezelfde datum aan [debiteur 1] heeft de curator de vernietiging ingeroepen van de tripartiteovereenkomst van 12 maart 2024 op grond van artikel 42 Fw. [14]
2.17.
Op 26 juli 2024 heeft [eiseres] de curator aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad voor de verkoop aan [B.V. 2] van de aan [eiseres] verpande handelsnaam en klantencontracten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat –:
1. een verklaring voor recht dat haar een beroep op haar pandrecht toekomt op de in de dagvaarding genoemde debiteuren van [B.V. 1] en voor de in de dagvaarding genoemde facturen van deze debiteuren;
2. de curator te veroordelen de van deze debiteuren ontvangen bedragen af te dragen aan [eiseres] en voor zover de curator de bedragen nog niet heeft ontvangen, de curator te veroordelen de debiteur mee te delen dat deze bevrijdend kan betalen aan [eiseres] ;
3. een verklaring voor recht dat aan [eiseres] een beroep op haar pandrecht toekomt op hetgeen [B.V. 1] op faillissementsdatum te vorderen had van [debiteur 1] en dat de curator gehouden is de van [debiteur 1] ontvangen bedragen af te dragen aan [eiseres] ;
4. een verklaring voor recht dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] als pandhouder ter zake de verkoop van de aan [eiseres] verpande handelsnamen van [B.V. 1] en haar klantencontracten;
5. de curator te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van € 180.000,00 als schadevergoeding ter zake het onder 4. genoemde onrechtmatig handelen;
6. de curator te veroordelen om mee te werken aan vrijgave aan [eiseres] van het bedrag van € 12.559,37 dat [debiteur 2] als 1e pandhouder op de debiteuren van [B.V. 1] nog onder zich heeft;
7. een verklaring voor recht dat de vordering onder 5 superpreferent is en in rang boven alle andere boedelschuldeisers en boven het salaris van de curator in het faillissement van [B.V. 1] gaat;
8. de curator te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op het bedrag dat [debiteur 2] te veel heeft geïncasseerd, op de vordering van [B.V. 1] op [debiteur 1] en op de vorderingen van [B.V. 1] op de overige debiteuren. [eiseres] beroept zich primair op de pandakte van 26 maart 2024, geregistreerd op 29 maart 2024. Volgens [eiseres] heeft de curator afstand gedaan van zijn recht om deze pandakte te vernietigen, dan wel zijn recht daartoe verwerkt. Subsidiair beroept [eiseres] zich op de pandakte van 6 februari 2024, geregistreerd op 9 februari 2024. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [B.V. 1] op haar debiteuren voortvloeien uit een op 9 februari 2024 reeds bestaande rechtsverhouding, zodat [eiseres] daarop een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen. Voor wat betreft de vordering op [debiteur 1] geldt dat het beroep van de curator op artikel 42 Fw niet slaagt, zodat de tripartiteovereenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd. Daardoor heeft [eiseres] ook een rechtsgeldig pandrecht verkregen op de vordering van [B.V. 1] op [debiteur 1] . Tot slot stelt [eiseres] dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door de handelsnaam en de klantencontracten zonder toestemming van [eiseres] als pandhouder te verkopen aan [B.V. 2] .
3.3.
De curator voert verweer. De curator concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
De curator betwist dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht, dan wel zijn recht heeft verwerkt om de op 29 maart 2024 geregistreerde pandakte te vernietigen. Door die vernietiging kan [eiseres] alleen een beroep doen op de op 9 februari 2024 geregistreerde pandakte. De ten tijde van het faillissement openstaande vorderingen vallen niet onder het pandrecht van [eiseres] , aangezien deze vorderingen zijn ontstaan na 9 februari 2024 en niet voortvloeien uit een op 9 februari 2024 reeds bestaande rechtsverhouding. De vrijgave van het verpandingsverbod door [debiteur 1] is paulianeus en rechtsgeldig vernietigd. Tot slot betwist de curator onrechtmatig te hebben gehandeld. Hij voert daartoe aan dat de klantencontracten en de handelsnaam niet verpand kunnen worden. Voor zover de rechtbank anders zou oordelen, heeft [eiseres] geen schade geleden dan wel dient de schadevergoeding gematigd te worden tot nihil.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De kern van de zaak
4.1.
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of [eiseres] een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de ten tijde van het faillissement bestaande vorderingen van [B.V. 1] op haar debiteuren en op de handelsnaam en de klantencontracten van [B.V. 1] . Als het antwoord op die vraag bevestigend luidt, dan komen de opbrengsten daarvan ten goede aan [eiseres] . Luidt het antwoord op die vraag ontkennend, dan zijn de opbrengsten voor de faillissementsboedel.
De pandakte van 26 maart 2024, geregistreerd op 29 maart 2024
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vestiging van deze laatste pandakte vernietigbaar is op grond van artikel 47 Fw. [eiseres] stelt echter dat de curator afstand van recht heeft gedaan, dan wel zijn recht heeft verwerkt, om de vernietiging van deze pandakte in te roepen. [eiseres] voert daartoe aan dat zij de curator op 4 april 2024 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er drie pandaktes waren geregistreerd met alle drie dezelfde inhoud. Twee van de drie pandaktes zijn aan de curator toegestuurd, zodat hij ook de inhoud van de derde pandakte kende. Op 4 april 2024 wist de curator dat het faillissement van [B.V. 1] op 28 maart 2024 was aangevraagd, zodat hij wist dat de pandakte van 29 maart 2024 vernietigbaar was op grond van artikel 47 Fw. Ondanks deze wetenschap heeft de curator op 19 april 2024 aan [eiseres] bericht:

Erkennen openbaar pandrecht [eiseres]
Tenslotte vroeg jij mij vandaag telefonisch of ik nog op schrift wilde bevestigen dat ik het pandrecht van [eiseres] erken. Voor zover dat nog niet duidelijk was (dat is vanuit de boedel immers nooit betwist), bij dezen de bevestiging. Wel ontvangen wij graag nog de meest recent geregistreerde pandakte om de omvang van het pandrecht vast te kunnen stellen.
[eiseres] stelt dat zij dit bericht als een volwaardige erkenning van alle drie de pandaktes heeft opgevat en heeft mogen opvatten en dat de latere vernietiging met die erkenning strijdig is.
4.3.
De curator voert als verweer aan dat het erkennen van het pandrecht een voorwaarde is om dat pandrecht te kunnen bestrijden. Voor rechtsverwerking zijn volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bijzondere omstandigheden vereist op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn recht of bevoegdheid niet (meer) zal uitoefenen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is geen sprake. De mededeling van de curator in de e-mail van 19 april 2024 kan niet worden opgevat als een onvoorwaardelijke erkenning van de omvang van het pandrecht. De curator heeft op geen moment uitdrukkelijk aangevoerd dat hij geen vernietigingsactie zou instellen tegen de verrichte rechtshandelingen, waardoor er van afstand van recht geen sprake is.
4.4.
Om te bepalen of de curator afstand van recht heeft gedaan, moet worden beoordeeld of er sprake is van een verklaring of gedraging van de curator op grond waarvan [eiseres] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de curator de vernietiging niet meer zou inroepen van de laatste pandakte. De verklaring waar [eiseres] zich op beroept is de e-mail van 19 april 2024. Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze verklaring. De vraag is dan ook welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die verklaring mochten toekennen. De rechtbank is van oordeel dat uit de erkenning van het pandrecht door de curator niet ondubbelzinnig volgt dat de curator daarmee ook afstand heeft gedaan van zijn recht om de laatst geregistreerde pandakte te vernietigen. [eiseres] wist dat deze laatste pandakte pas was geregistreerd nadat het faillissement was aangevraagd, zodat zij er rekening mee moest houden dat dit juridische consequenties zou kunnen hebben. Zonder een uitdrukkelijke mededeling van de curator dat hij de vernietiging van deze laatste pandakte niet zou inroepen, mocht [eiseres] daar niet gerechtvaardigd op vertrouwen.
4.5.
De curator heeft evenmin zijn recht verwerkt. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de curator zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de curator zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van [eiseres] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [15] Zoals hiervoor al is geoordeeld, kon [eiseres] aan de e-mail van de curator van 19 april 2024 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de curator niet de vernietiging van de laatst geregistreerde pandakte zou inroepen. Andere omstandigheden op grond waarvan sprake zou zijn van rechtsverwerking heeft [eiseres] niet gesteld.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het pandrecht van 29 maart 2024 rechtsgeldig door de curator is vernietigd. Dat betekent dat uitgegaan moet worden van de pandakte van 6 februari 2024, geregistreerd op 9 februari 2024.
4.7.
De vorderingen waarop [eiseres] stelt een pandrecht te hebben, zijn ontstaan na 9 februari 2024. [eiseres] kan op deze – op 9 februari 2024 nog toekomstige – vorderingen alleen een pandrecht hebben, wanneer deze vorderingen rechtstreeks voortvloeien uit een op
9 februari 2024 reeds bestaande rechtsverhouding.
De vordering terzake de door [debiteur 2] teveel geïncasseerde bedragen
4.8.
[eiseres] stelt primair dat zij een pandrecht heeft op de vordering van [B.V. 1] op [debiteur 2] . Deze vordering is gebaseerd op de factoringovereenkomst van 24 november 2022. Op grond van deze overeenkomst is [debiteur 2] gehouden is om na incassering van de handelsdebiteuren van [B.V. 1] een eventueel restantopbrengst aan [B.V. 1] af te dragen. De vordering van [B.V. 1] op [debiteur 2] tot afdracht van de restantopbrengst van € 12.559,37 vloeit dan ook voort uit een op 9 februari 2024 reeds bestaande rechtsverhouding, aldus [eiseres] .
4.9.
De curator betwist dat er sprake is van een op 9 februari 2024 reeds bestaande rechtsverhouding waaruit de restantopbrengst rechtstreeks voortvloeit. Hij voert daartoe allereerst aan dat de vordering van [debiteur 2] rond 1 mei 2024 uit de opbrengst was voldaan. Daarmee is het pandrecht van [debiteur 2] komen te vervallen. Op 2 mei heeft de curator de factoringovereenkomst opgezegd. Het daarna ontvangen bedrag van € 2.545,33 vloeit om die reden dan ook niet voort uit de factoringovereenkomst en moet worden afgetrokken van het surplus, waardoor een bedrag resteert van € 9.357,99. Met betrekking tot dit bedrag voert hij aan dat hij [debiteur 2] op 12 april 2024 heeft verzocht om na voldoening van de vordering van [debiteur 2] een eventueel surplus over te maken naar de boedelrekening. [16] Een eventuele uitbetaling van het surplus is dan ook niet gebaseerd op de factoringovereenkomst, maar op de afspraak tussen de curator en [debiteur 2] die nog niet bestond op 9 februari 2024.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat [B.V. 1] ten tijde van het faillissement geen vordering op [debiteur 2] had maar een schuld aan [debiteur 2] van € 249.367,19. De vordering van [B.V. 1] tot afdracht van het door [debiteur 2] te veel geïncasseerde bedrag is pas ontstaan na datum faillissement, nadat [debiteur 2] de aan haar verpande debiteuren is gaan incasseren. Dat betekent dat artikel 35 lid 2 Fw in de weg staat aan de verkrijging van een pandrecht op deze vordering van [B.V. 1] op [debiteur 2] .
4.11.
Subsidiair stelt [eiseres] dat zij als tweede pandhouder op grond van artikel 3:253 lid 1 BW recht heeft op afdracht van deze restantopbrengst, omdat de door [debiteur 2] geïnde vorderingen voortvloeien uit een op 9 februari 2024 reeds bestaande rechtsverhouding tussen [B.V. 1] en de betreffende debiteuren. Deze stelling van [eiseres] zal de rechtbank hierna beoordelen, samen met het gestelde pandrecht op de vorderingen van [B.V. 1] op de overige handelsdebiteuren, waaronder [debiteur 1] .
De vordering van [B.V. 1] op [debiteur 1]
4.12.
De grootste vordering van [B.V. 1] is de vordering op [debiteur 1] . Deze bedraagt
€ 230.070,64. [eiseres] stelt een pandrecht op deze vordering te hebben verkregen, omdat [debiteur 1] het met [B.V. 1] overeengekomen verpandingsverbod ten gunste van [eiseres] heeft vrijgegeven bij tripartiteovereenkomst van 12 maart 2024.
4.13.
De curator heeft deze tripartiteovereenkomst op 16 mei 2024 vernietigd op grond van artikel 42 Fw. Volgens de curator is deze rechtshandeling van [B.V. 1] een onverplichte rechtshandeling om niet, waardoor de schuldeisers van [B.V. 1] worden benadeeld. [eiseres] betwist dat artikel 42 Fw van toepassing is. Volgens [eiseres] behelst de tripartiteovereenkomst een eenzijdige rechtshandeling van [debiteur 1] . [debiteur 1] doet immers afstand van het verpandingsverbod. Daar is geen rechtshandeling van [B.V. 1] voor nodig. Daar komt bij dat [B.V. 1] verplicht was om mee te werken aan verpanding van de vorderingen op [debiteur 1] , gelet op het verzoek van [eiseres] van 15 februari 2024 om aanvullende zekerheden te verstrekken. Om de vorderingen op [debiteur 1] te verpanden was toestemming nodig van [debiteur 1] , omdat [B.V. 1] op grond van de afspraken met [debiteur 1] deze vorderingen niet mocht verpanden. Het gaat hier immers om een verplichte rechtshandeling want anders zou [B.V. 1] onrechtmatig handelen jegens [debiteur 1] , aldus [eiseres] . [17]
4.14.
De curator betwist dat er geen rechtshandeling van [B.V. 1] nodig is om afstand te doen van het verpandingsverbod. Hij voert daartoe aan dat de rechtsverhouding tussen [B.V. 1] en [debiteur 1] is geregeld in de conditiebevestiging 2024 [18] , waarbij de inkoopvoorwaarden van [debiteur 1] van toepassing zijn verklaard. Artikel 9 van deze inkoopvoorwaarden bevat een verpandingsverbod als bedoeld in de artikelen 3:83 lid 2 jo 3:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit deze bepalingen volgt dat een verpandingsverbod tot stand komt door een meerzijdige rechtshandeling. Het is onmogelijk dat een contractpartij zelfstandig de werking van het beding teniet kan laten gaan, zonder een contractuele bevoegdheid daartoe. Om een verpandingsverbod te laten vervallen is dan ook de medewerking nodig van beide partijen. Dat een meerzijdige rechtshandeling vereist is, volgt ook uit het feit dat de tripartiteovereenkomst door beide partijen is getekend, aldus de curator.
4.15.
Ter zitting is besproken of de rechtsgeldigheid van de vernietiging van de tripartiteovereenkomst wel bespreking behoeft. Het pandrecht waar [eiseres] zich op beroept is immers gevestigd op 9 februari 2024, voordat de uit de rechtsverhouding tussen [B.V. 1] en [debiteur 1] voortvloeiende vorderingen verpandbaar waren. Daarop heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat het verpandingsverbod verbintenisrechtelijke werking had en geen goederenrechtelijke werking in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW [19] , zodat de vorderingen rechtsgeldig verpand konden worden. [B.V. 1] zou daardoor alleen wanprestatie plegen jegens [debiteur 1] . De curator heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat hij ervan uit is gegaan dat het verpandingsverbod goederenrechtelijke werking had, zodat de vorderingen niet rechtsgeldig verpand konden worden zolang het verpandingsverbod niet was opgeheven.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat zowel uit de e-mail van 16 mei 2024, waarbij de curator de tripartiteovereenkomst heeft vernietigd, als de conclusie van antwoord, blijkt dat de curator is uitgegaan van de goederenrechtelijke werking van het tussen [B.V. 1] en [debiteur 1] overeengekomen verpandingsverbod. Uit de dagvaarding blijkt niet dat [eiseres] in deze procedure het standpunt heeft ingenomen dat het verpandingsverbod slechts verbintenisrechtelijke werking had. Sterker nog, [eiseres] stelt bij dagvaarding dat als de curator de vrijgave van het verpandingsverbod terecht heeft vernietigd, debiteur [debiteur 1] niet onder het pandrecht valt, [20] hetgeen wijst op goederenrechtelijke werking. Verder blijkt uit de door partijen overgelegde (proces)stukken niet dat de verbintenisrechtelijke of goederenrechtelijke werking van het verpandingsverbod tussen partijen ooit onderwerp van geschil is geweest. Daar komt bij dat [eiseres] de van toepassing verklaarde inkoopvoorwaarden niet in het geding heeft gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld wat de formulering van het verpandingsverbod is. [eiseres] heeft verder ook niet kunnen onderbouwen dat er slechts sprake is van verbintenisrechtelijke werking. De rechtbank acht het in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde om deze discussie alsnog te voeren, zodat de rechtbank, met de curator, uitgaat van de goederenrechtelijke werking van het verpandingsverbod. Dat betekent dat [B.V. 1] op 9 februari 2024, de datum waarop de pandakte is geregistreerd, haar toekomstige vorderingen op [debiteur 1] niet rechtsgeldig kon verpanden. Daaraan doet niet af dat het verpandingsverbod op 12 maart 2024 is opgeheven. Had [eiseres] vanaf dat moment een rechtsgeldig pandrecht op toekomstige vorderingen willen verkrijgen, dan had zij opnieuw een pandrecht moeten vestigen. Dat is niet gebeurd, althans, het laatst gevestigde pandrecht is door de curator terecht vernietigd. [eiseres] heeft ter zitting nog aangevoerd dat [debiteur 1] met de tripartiteovereenkomst de verpanding achteraf heeft bekrachtigd. Die stelling heeft zij echter – voor zover dit al op deze wijze mogelijk zou zijn – niet onderbouwd.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of de tripartiteovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd geen bespreking meer behoeft. De vordering van [eiseres] onder 3. zal worden afgewezen.
De vorderingen van [B.V. 1] op de overige handelsdebiteuren, waaronder de door [debiteur 2] geïncasseerde debiteuren
4.18.
Uit artikel 3:239 lid 1 BW volgt dat het mogelijk is om een stil pandrecht te vestigen op een toekomstige vordering, maar alleen als die vordering op het tijdstip van vestiging van het pandrecht rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Niet in geschil is dat [B.V. 1] een rechtsverhouding had met haar klanten in de vorm van een bestendige handelsrelatie. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of de bestendige handelsrelatie een rechtsverhouding is als bedoeld in artikel 3:239 lid 1 BW waaruit de vorderingen rechtstreeks worden verkregen.
4.19.
[eiseres] stelt dat [B.V. 1] met al haar klanten een (langdurige) handelsrelatie had waarbij de condities voor de bestellingen, zoals prijs, bonussen en soms ook volumes en marketingbijdragen, schriftelijk of mondeling werden overeengekomen. Op basis daarvan deden partijen zaken met elkaar. Volgens [eiseres] kan dit worden geduid als een samenwerkingsovereenkomst of een raamovereenkomst. De samenwerking was erop gericht dat klanten structureel bestelden. Strikt genomen verplichtte de rechtsverhouding niet tot het doen van bestellingen, maar op grond van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding mocht [B.V. 1] die bestellingen wel verwachten. Vaak werden jaarprognoses afgesproken waar [B.V. 1] haar productie op inrichtte en werden bonussen overeengekomen voor de klant als de prognose werd overschreden. Klanten hadden het product van [B.V. 1] vast in hun assortiment. Nagenoeg alle klanten werden wekelijks gefactureerd en beleverd. Klanten, met name retail, werden in het EDI-systeem gezet. Dit systeem werd per klant op maat ingericht. Ter zitting heeft [eiseres] hier aan toegevoegd dat de bestellingen dermate structureel waren dat [B.V. 1] door ervaring wist welke hoeveelheden er geproduceerd moest worden, nog voordat de bestellingen werden geplaatst. Als klanten besloten om minder van een product af te nemen, dan werd [B.V. 1] hiervan ruim van tevoren op de hoogte gebracht zodat zij haar productie daarop kon aanpassen. [eiseres] stelt dat deze situatie overeenkomsten vertoont met de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 2 februari 2010 [21] inzake een onderhoudscontract/raamovereenkomst.
4.20.
De curator voert als verweer aan dat het bestaan van een bestendige handelsrelatie niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een pandrecht op de uit die handelsrelatie voortvloeiende vorderingen. De eis dat de toekomstige vordering rechtstreeks moet worden verkregen uit een bestaande rechtsverhouding moet strikt worden geïnterpreteerd. In geval van een raam- of voorovereenkomst is van belang in hoeverre deze overeenkomst de verplichting in het leven roept tot nader contracteren. Uit de heersende literatuur volgt dat de ten tijde van verpanding bestaande rechtsverhouding de verplichting moet bevatten tot het doen van bepaalde toekomstige betalingen of tot het nader verrichten van handelingen waar de vordering uiteindelijk uit voortvloeit. Bevat de bestaande rechtsverhouding deze verplichtingen niet, dan is er sprake van onvoldoende oorzakelijk verband tussen het vorderingsrecht en de rechtsverhouding, waardoor de vordering niet bij voorbaat kan worden verpand. [eiseres] heeft voor geen enkele debiteur een schriftelijke overeenkomst in het geding gebracht die al bestond ten tijde van verpanding en waaruit voor die klant de verplichting voortvloeide om bestellingen te plaatsen. Concrete leveringsafspraken worden in de schriftelijke afspraken niet gemaakt. De afspraken worden gemaakt om de flexibiliteit van leveringen mogelijk te maken, zonder dat partijen zich willen committeren aan vaste afroepovereenkomsten, aldus de curator.
4.21.
In geschil is de wettelijke beperking die wordt gesteld aan de stille verpanding van toekomstige vorderingen.
4.22.
De rechtbank volgt de curator niet in zijn redenering dat een bestendige handelsrelatie geen rechtsverhouding kan zijn al bedoeld in artikel 3:239 lid 1 BW. Of toekomstige vorderingen die verkregen worden uit een bestendige handelsrelatie stil verpandbaar zijn, hangt af van de aard van de handelsrelatie en de overige omstandigheden van het geval. Per geval zal moeten worden beoordeeld of er een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de vordering en de ten tijde van de verpanding bestaande rechtsverhouding.
4.23.
Voldoende rechtstreeks verband is er niet alleen als de rechtsverhouding een schriftelijke overeenkomst is waaruit voor de afnemer de verplichting voortvloeit om bestellingen te plaatsen. Van belang is dat de vordering voldoende grondslag heeft in de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. Dat de vordering tot betaling pas ontstaat na plaatsing van de bestelling, hoeft hier niet aan in de weg te staan. De bestelling kan een nadere handeling zijn die zijn grondslag vindt in een reeds bestaande rechtsverhouding, wanneer daarin in voldoende mate de condities zijn bepaald waaronder de bestellingen kunnen worden geplaatst.
4.24.
In het onderhavige geval bestond de handelsrelatie tussen [B.V. 1] en haar klanten daarin, dat de klanten bestellingen plaatsen die vervolgens door [B.V. 1] werden geleverd. De handelsrelatie werd vormgegeven door de condities die partijen mondeling dan wel schriftelijk vooraf waren overeengekomen en voor een langere periode golden. De door [eiseres] beschreven langdurige handelsrelatie tussen [B.V. 1] en haar klanten bracht mee dat [B.V. 1] zodanig kon vertrouwen op de omvang van de bestellingen, dat zij daarop haar bedrijfsvoering kon inrichten nog voordat de bestellingen werden geplaatst. Dit kwam met name doordat er verse producten werden besteld die beperkt houdbaar waren en vast in het assortiment van de klanten zaten. Gelet op de samenhang tussen de ten tijde van het vestigen van het pandrecht reeds bestaande handelsrelatie met de klanten, de gemaakte afspraken over de condities op grond waarvan de klanten bestellingen konden plaatsten en de bestellingen die vervolgens structureel werden geplaatst, kan een vordering tot betaling van de geleverde producten worden aangemerkt als rechtstreeks verkregen uit een ten tijde van de verpanding bestaande rechtsverhouding.
4.25.
Het voorgaande brengt mee dat [eiseres] per klant moet onderbouwen dat de handelsrelatie met die desbetreffende klant reeds bestond op 9 februari 2024 en op dat moment zodanig vorm was gegeven dat de vordering tot betaling van de leveringen voldoende grondslag vindt in die rechtsverhouding.
4.26.
Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat de klanten bestonden uit retail, groothandels en foodservice. Voor wat betreft de retail stonden de afspraken met de klanten in het EDI-systeem, de groothandels bestelden per e-mail en de foodservice per e-mail of via het EDI-systeem. Volgens [eiseres] zaten [debiteur 3] B.V., [debiteur 4] en [debiteur 5] B.V. in het EDI-systeem. Gelet op de bij dagvaarding gegeven nadere onderbouwing van de handelsrelatie met deze klanten is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] haar vordering met betrekking tot deze klanten voldoende heeft onderbouwd. De curator heeft deze onderbouwing onvoldoende weersproken. Ook de handelsrelatie met [debiteur 6] N.V., [debiteur 7] en [debiteur 8] , [debiteur 9] B.V., [debiteur 10] B.V., [debiteur 11] , [debiteur 12] B.V. en [debiteur 13] is voldoende onderbouwd en door de curator onvoldoende weersproken. De vorderingen onder 1. en 2. zullen dan ook worden toegewezen voor zover de vorderingen betrekking hebben op deze klanten. Ten aanzien van de overige klanten is het onvoldoende onderbouwd.
4.27.
Voor wat betreft de vordering onder 6., de restantopbrengst van [debiteur 2] , overweegt de rechtbank het volgende.
4.28.
De curator stelt een uitdraai te hebben ontvangen van de door [debiteur 2] ontvangen betalingen na 24 april 2024. [22] Voor wat betreft de door [debiteur 2] geïncasseerde vorderingen geldt dat [eiseres] de handelsrelatie met deze debiteuren onvoldoende heeft onderbouwd, met uitzondering van [debiteur 5] B.V. en [debiteur 6] N.V. Uit het overzicht blijkt dat deze debiteuren voor 1 mei 2024 zijn geïncasseerd. Dat betekent dat de bij deze debiteuren genoemde bedragen niet tot de restantopbrengst behoren. De vordering tot afdracht zal daarom worden afgewezen.
De handelsnaam
4.29.
[eiseres] stelt dat de curator onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de aan [eiseres] verpande handelsnaam ‘ [B.V. 1] ’ te verkopen aan [B.V. 2] zonder [eiseres] als pandhouder bij deze verkoop te betrekken. De curator heeft daarmee inbreuk gemaakt op het pandrecht van [eiseres] en is gehouden de daardoor door [eiseres] geleden schade te vergoeden.
4.30.
De curator betwist niet dat hij de handelsnaam heeft verkocht aan [B.V. 2] , maar stelt zich op het standpunt dat [B.V. 1] de handelsnaam niet heeft kunnen verpanden aan [eiseres] , omdat artikel 2 Handelsnaamwet zich daartegen verzet. Volgens deze bepaling is overdracht van een handelsnaam alleen mogelijk samen met de gehele onderneming. Aangezien individuele overdracht van de handelsnaam niet mogelijk is, is individuele verpanding ook niet mogelijk, gelet op artikel 3:83 lid 3 BW jo artikel 3:98 BW.
4.31.
De rechtbank volgt de curator niet in zijn redenering. Uit artikel 3:83 lid 3 BW jo. artikel 2 Handelsnaamwet volgt dat een handelsnaam vatbaar is voor overdracht en daarmee ook voor verpanding. [23] De executie van de handelsnaam in het kader van het pandrecht is in zoverre wel beperkt, dat de handelsnaam alleen kan worden verkocht aan degene die de onderneming overneemt. In dit geval was [eiseres] niet alleen pandhouder maar ook enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] . Daardoor had zij het in haar macht om de onderneming te verkopen. Dat de onderneming samen met de handelsnaam is verkocht door de curator en niet door de pandhouder, staat er in het onderhavige geval niet aan in de weg dat [eiseres] een rechtsgeldig pandrecht op de handelsnaam heeft verkregen.
4.32.
Vast staat dat [eiseres] voorafgaande aan het faillissement heeft gesproken met [B.V. 2] over een mogelijke doorstart, al dan niet in faillissement. Vooruitlopend op deze doorstart had [eiseres] aan [B.V. 2] een aantal activa verkocht die aan [eiseres] in eigendom toebehoorden en door haar aan [B.V. 1] ter beschikking waren gesteld. Tot deze activa behoorden de inventaris, waaronder het machinepark, en ‘ [B.V. 1] ’ als woordmerk. Daarnaast had [eiseres] al met [B.V. 2] onderhandeld over overname van de huurovereenkomst van het bedrijfspand waarin [B.V. 1] was gevestigd. Van deze omstandigheden is melding gemaakt in het faillissementsrekest, zodat de curator al bij zijn benoeming wist dat hij, zoals hij het stelt, ‘niet om [B.V. 2] heen kon, omdat het actief reeds was overgedragen aan [B.V. 2] .’ Op 4 april 2024 had [eiseres] een tweetal pandaktes aan de curator toegestuurd, zodat de curator ten tijde van de onderhandelingen met [B.V. 2] bekend was met de pandrechten van [eiseres] , waaronder het pandrecht op de handelsnaam. De curator stelt dat er gekeken is hoe er het beste en meest efficiënt kon worden omgegaan met de verpande goederen. In dat kader heeft mr. Koppenol, de advocaat van [B.V. 2] , bij e-mailbericht van 10 april 2024 aan de curator bericht dat hij met [eiseres] zou zijn overeengekomen dat de afwikkeling van de verpande zaken buiten de boedel om wordt geregeld. Dit is vervolgens ook opgenomen in artikel 5.3 van de doorstartovereenkomst. Daarnaast is in de doorstartovereenkomst overeengekomen dat de curator alle activa overdraagt aan de doorstarter, zij het met de uitdrukkelijke beperking dat de activa toebehoren aan [B.V. 1] c.q. de boedel. Ook is overeengekomen dat [B.V. 2] zich jegens de boedel verplicht om de rechten van derden te respecteren, aldus de curator.
4.33.
De curator betwist dat hij het pandrecht van [eiseres] op de handelsnaam heeft gefrustreerd door verkoop van de handelsnaam aan [B.V. 2] . Volgens de curator doet dit geen recht aan de feitelijke gang van zaken. Voorafgaand aan het faillissement had [eiseres] de doorstart met [B.V. 2] al voorbereid. De curator had geen andere keuze dan een doorstart met [B.V. 2] te realiseren. Tijdens de doorstartonderhandelingen met [B.V. 2] stond de curator in nauw contact met [eiseres] . Op geen enkel moment voor zijn aansprakelijkstelling op 26 juli 2024 heeft [eiseres] aangevoerd dat de curator met haar moest afrekenen vanwege haar pandrecht op de handelsnaam. De curator stelt dat dit ook niet bevreemdt, gezien de door [eiseres] met [B.V. 2] gesloten overeenkomst. Uit overweging sub B. en artikel 2.2 van deze overeenkomst volgt dat [eiseres] al haar aanspraken op intellectuele eigendomsrechten had vrijgegeven. Het is volgens de curator logisch dat daaronder ook het pandrecht op de handelsnaam valt. [eiseres] zou immers volledig worden losgekoppeld van [B.V. 1] . Dit zou doorkruist worden als [eiseres] het pandrecht op de handelsnaam zou behouden. De curator ging er daarom van uit dat alle intellectuele eigendomsrechten vrij van pand waren en dus onbezwaard aan [B.V. 2] geleverd konden worden. Dit vermoeden van de curator werd bevestigd door het bericht van mr. Koppenol dat [B.V. 2] overeenstemming had bereikt met [eiseres] over de afwikkeling van haar pandrecht. Deze afspraak is vervolgens in artikel 5.3 van de doorstarovereenkomst verwerkt. Hieruit mocht de curator afleiden dat de handelsnaam onbezwaard kon worden geleverd aan [B.V. 2] , dan wel dat [B.V. 2] dit afzonderlijk met [eiseres] zou afkaarten. Voor zover er dus enige aanspraak bestaat op de handelsnaam, moet [eiseres] dat met [B.V. 2] regelen, aldus de curator. Mocht er nog een pandrecht zijn, dan is dat niet tenietgegaan door de verkoop aan [B.V. 2] , aangezien [B.V. 2] volledig op de hoogte was van de pandrechten van [eiseres] en dan ook niet te goeder trouw kan zijn geweest. Dat betekent dat [eiseres] geen schade heeft geleden omdat zij alsnog tot uitwinning over kan gaan, aldus de curator.
4.34.
De rechtbank volgt de curator niet in zijn redenering dat [eiseres] het pandrecht heeft vrijgegeven. Uit de door [eiseres] met [B.V. 2] gesloten overeenkomst blijkt duidelijk dat [eiseres] alleen haar aanspraak op de door haar verkochte – in eigendom toebehorende – intellectuele eigendomsrechten heeft vrijgegeven. De curator heeft onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij heeft mogen aannemen dat tot deze verkochte intellectuele eigendomsrechten ook de handelsnaam behoorde. Het ligt immers, anders dan de curator stelt, juist niet voor de hand dat de handelsnaam tot de verkochte intellectuele eigendomsrechten behoorde. [eiseres] was namelijk geen eigenaar van de handelsnaam maar pandhouder. Dat betekent dat [eiseres] de handelsnaam alleen had kunnen verkopen in het kader van de uitwinning van haar pandrecht. Een dergelijke uitwinning alleen plaatsvinden door middel van een openbare verkoop als bedoeld in artikel 3:250 BW, dan wel met toestemming van de voorzieningenrechter of op grond van een overeenkomst met de pandgever als bedoeld in artikel 3:251 BW. Bovendien is verkoop alleen mogelijk samen met de onderneming, zoals hiervoor al is overwogen. Na faillissement kan [eiseres] het pandrecht uitwinnen door met de curator af te spreken dat hij de handelsnaam samen met de onderneming onderhands mag verkopen, eventueel tegen een boedelbijdrage. Gelet op deze mogelijkheid had de curator, die op de hoogte was van het feit dat [eiseres] een pandrecht claimde op de handelsnaam, zich ervan moeten vergewissen of, en zo ja onder welke voorwaarden, hij deze handelsnaam mocht verkopen. Het enkele feit dat [eiseres] tijdens, dan wel kort na, de onderhandelingen over de doorstart geen aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding voor de handelsnaam, brengt niet mee dat de curator ervan uit mocht gaan dat [eiseres] haar aanspraak op de handelsnaam had vrijgegeven.
4.35.
Gesteld noch gebleken is dat aan de verkoop van de handelsnaam door de curator een afspraak met [eiseres] ten grondslag ligt. Voor zover de curator met de verwijzing naar artikel 5.3 van de doorstartovereenkomst en de opmerking dat hij ervan uitging dat [B.V. 2] dit afzonderlijk met [eiseres] zou afkaarten, heeft willen betogen dat hij toestemming had van [eiseres] om de handelsnaam aan [B.V. 2] te verkopen en [eiseres] en de koper samen zouden regelen welke vergoeding [eiseres] daarvoor zou krijgen, verwerpt de rechtbank dat betoog.
Artikel 5.3 van de doorstartovereenkomst luidt:
Verkoper erkent het pandrecht op de aan [eiseres] B.V. verpande zaken en stemt er mee in dat de afwikkeling van deze verpanding door [eiseres] B.V. en Koper wordt geregeld en dat Verkoper daarvoor geen vergoeding (boedelbijdrage, koopprijs of anderszins) ontvangt.
De rechtbank is van oordeel dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat onder
“verpande zaken”ook de handelsnaam is begrepen. Volgens [eiseres] was [B.V. 2] ten tijde van de doorstartonderhandelingen niet bekend met de inhoud van de pandaktes en had
mr. Butterman namens [eiseres] [B.V. 2] alleen meegedeeld dat er een pandrecht was op de handelsdebiteuren en de voorraden. Mr. Koppenol heeft volgens [eiseres] desgevraagd meegedeeld dat hij van de curator alle goederen heeft overgenomen, met uitzondering van de voorraad. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat onder de afwikkeling van de verpande zaken, die [B.V. 2] rechtstreeks met [eiseres] zou regelen en waarvoor de curator geen vergoeding zou ontvangen, alleen de verpande voorraden vielen. Dit sluit ook aan bij de e-mail die de curator op 17 mei 2024 aan mr. Butterman heeft gestuurd, [24] waarin hij schrijft dat hij in het kader van de doorstart geen verpande zaken aan [B.V. 2] heeft verkocht, omdat mr. Koppenol heeft bevestigd dat hij rechtstreeks met [eiseres] tot overeenstemming is gekomen omtrent de afhandeling van de verpande zaken. De curator citeert uit die bevestiging van mr. Koppenol:
“Dat betekent formeel dat jullie de verpande zaken niet verkopen en dulden dat de pandhouder daar zelf mee aan de slag gaat, evenmin dat jullie een afrekening overeen hoeven te komen.”Gezien het feit dat zowel de curator als [B.V. 2] van mening is dat de curator de handelsnaam aan [B.V. 2] heeft verkocht, valt de handelsnaam niet onder de verpande zaken als bedoeld in artikel 5.3.
4.36.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de curator onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door de handelsnaam aan [B.V. 2] te verkopen zonder [eiseres] bij deze verkoop te betrekken. De vraag is vervolgens of [eiseres] daardoor schade heeft geleden.
4.37.
Naar de curator terecht aanvoert, heeft een pandrecht zaaksgevolg. Dat betekent dat het pandrecht nog steeds op de handelsnaam rust. Uit artikel 3:88 BW volgt dat [B.V. 2] zich niet tegen een beroep van [eiseres] op het pandrecht kan verweren met een beroep op de goede trouw, aangezien de (gedeeltelijke) beschikkingsonbevoegdheid van de curator niet voortvloeit uit een eerder titel- of leveringsgebrek, maar uit het feit dat hij de handelsnaam in weerwil van het pandrecht van [eiseres] heeft verkocht. Het pandrecht van [eiseres] op de handelsnaam ‘ [B.V. 1] ’ is dan ook niet teniet gegaan door de verkoop. Gelet hierop heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd welke schade zij heeft geleden door deze verkoop. Dat betekent dat [eiseres] ook geen belang meer heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
4.38.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen onder 4. en 5. zullen worden afgewezen, voor zover deze betrekking hebben op de handelsnaam.
De klantencontracten
4.39.
[eiseres] stelt dat de curator ook de klantencontracten van [B.V. 1] in weerwil van haar pandrecht heeft verkocht aan [B.V. 2] en de opbrengst heeft gehouden. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij een pandrecht op de klantencontracten heeft, voert [eiseres] aan dat een verkoop van de klantencontracten juridisch zou kunnen worden geduid als het op voorhand overdragen van het recht om het klantencontract over te nemen, of als het voorwaardelijk overdragen van de rechten en plichten uit het contract. In beide situaties worden er rechten overgedragen die rechtstreeks voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Alle overgedragen klantencontracten bestonden al op 9 februari 2024, omdat er sindsdien geen nieuwe klanten bij zijn gekomen. Aan [eiseres] zijn alle huidige en toekomstige vorderingen uit bestaande rechtsverhoudingen verpand. Een vordering is uit te leggen als een aanspraak, een recht of een vorderingsrecht. Bij een contractoverneming, al dan niet voorwaardelijk, worden rechten overgedragen die op 9 februari 2024 rechtstreeks voortvloeiden uit de met de klanten bestaande rechtsverhouding. De klantencontracten worden specifiek benoemd in de doorstartovereenkomst als verkocht.
4.40.
De curator betwist dat [eiseres] een pandrecht heeft op de klantencontracten. Hij voert daartoe aan dat volgens artikel 3:228 BW een pandrecht kan worden gevestigd op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn. Een overeenkomst is geen goed, aangezien dit geen zaak of vermogensrecht is als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:6 BW. De overeenkomst an sich kan dus niet verpand worden. Voor wat betreft de rechten die voortvloeien uit overeenkomst, geldt dat een pandrecht kan worden gevestigd op een vordering op naam, artikel 3:239 BW. Een vordering op naam behelst in dat kader een afdwingbare verbintenis die voortvloeit uit een overeenkomst. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat er klantencontracten zijn, geldt, voor zover deze klantencontracten er wel zijn, dat er geen afdwingbare verbintenissen in die contracten zijn opgenomen, zodat [B.V. 1] geen vorderingsrecht heeft op de klanten. Daardoor kan er geen pandrecht worden gevestigd. Als gevolg van de doorstart zijn er geen voor verpanding in aanmerking komende rechten van [B.V. 1] aan [B.V. 2] overgedragen. De doorstart bewerkstelligt enkel de mogelijkheid om op basis van bestaande condities nieuwe overeenkomsten te sluiten. Kortom: de doorstartvergoeding is gebaseerd op de mogelijkheid toekomstige omzet te kunnen genereren. Er is dus sprake van goodwill. Goodwill is geen vermogensrecht en kan niet (bij voorbaat) worden van pand, aldus de curator.
4.41.
Bij de beoordeling van het geschil is van belang dat een contract een samenstel is van rechten en plichten. Het wettelijke stelsel gaat ervan uit dat slechts individuele zaken of vermogensrechten als goed kunnen worden aangemerkt en als zodanig voorwerp kunnen zijn van een goederenrechtelijk recht of een goederenrechtelijke rechtshandeling. [25] Verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst kunnen verpandbaar zijn, maar de overeenkomst als geheel niet. Het recht om in onderhandeling te treden met de klanten van [B.V. 1] of de instemming op voorhand met contractsoverneming, is niet een recht dat voortvloeit uit de overeenkomst dat voor verpanding vatbaar is. Het vertegenwoordigt weliswaar in het economisch verkeer een waarde (als onderdeel van de goodwill) maar het is geen goed in de zin van het recht.
4.42.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen onder 4. en 5. zullen worden afgewezen, voor zover deze betrekking hebben op de klantencontracten.
Conclusie
4.43.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen onder 1. en 2. gedeeltelijk worden toegewezen en de overige vorderingen worden afgewezen.
4.44.
Partijen zijn zodanig over en weer in het ongelijk gesteld dat de rechtbank daarin reden ziet de kosten te compenseren als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] een rechtsgeldig beroep op haar pandrecht toekomt op de volgende debiteuren van [B.V. 1] en voor de volgende daaraan ten grondslag liggende facturen:
Factuur
Factuurdatum
Debiteur
Bedrag
[factuurnummer 1]
30-mrt-24
[debiteur 12]
€ 5.199,17
[factuurnummer 2]
30-mrt-24
[debiteur 3]
€ 976,54
[factuurnummer 3]
30-mrt-24
[debiteur 3]
€ 2.702,79
[factuurnummer 4]
30-mrt-24
[debiteur 3]
€ 1.901,49
[factuurnummer 5]
30-mrt-24
[debiteur 3]
€ 4.076,44
[factuurnummer 6]
23-mrt-24
[debiteur 3]
€ 732,40
[factuurnummer 7]
23-mrt-24
[debiteur 3]
€ 610,34
[factuurnummer 8]
23-mrt-24
[debiteur 3]
€ 976,54
[factuurnummer 9]
30-mrt-24
[debiteur 4]
€ 976,54
[factuurnummer 10]
30-mrt-24
[debiteur 4]
€ 976,54
[factuurnummer 11]
30-mrt-24
[debiteur 9]
€ 3.782,06
[factuurnummer 12]
16-mrt-24
[debiteur 5] B.V.
€ 18.533,38
[factuurnummer 13]
23-mrt-24
[debiteur 6] N.V.
€ 5.083,38
[factuurnummer 14]
30-mrt-24
[debiteur 6] N.V.
€ 5.261,58
[factuurnummer 15]
30-mrt-24
[debiteur 6] N.V.
€ 3.032,64
[factuurnummer 16]
30-mrt-24
[debiteur 6] N.V.
€ 11.056,22
[factuurnummer 17]
9-mrt-24
[debiteur 10]
€ 1.111,35
[factuurnummer 18]
23-mrt-24
[debiteur 11]
€ 4.761,46
[factuurnummer 19]
30-mrt-24
[debiteur 11]
€ 8.476,59
[factuurnummer 20]
16-mrt-24
[debiteur 7]
€ 997,98
[factuurnummer 21]
16-mrt-24
[debiteur 7]
€ 583,85
[factuurnummer 22]
16-mrt-24
[debiteur 7]
€ 564,24
[factuurnummer 23]
16-mrt-24
[debiteur 7]
€ 726,22
[factuurnummer 24]
23-mrt-24
[debiteur 7]
€ 757,90
[factuurnummer 25]
23-mrt-24
[debiteur 7]
€ 497,09
[factuurnummer 26]
23-mrt-24
[debiteur 7]
€ 739,46
[factuurnummer 27]
23-mrt-24
[debiteur 7]
€ 898,42
[factuurnummer 28]
30-mrt-24
[debiteur 13]
€ 2.015,77
[factuurnummer 29]
30-mrt-24
[debiteur 13]
€ 804,91
[factuurnummer 30]
30-mrt-24
[debiteur 13]
€ 745,76
[factuurnummer 31]
16-mrt-24
[debiteur 13]
€ 584,67
[factuurnummer 32]
16-mrt-24
[debiteur 13]
€ 1.503,99
[factuurnummer 33]
16-mrt-24
[debiteur 13]
€ 545,74
[factuurnummer 34]
30-mrt-24
[debiteur 8]
€ 876,23
[factuurnummer 35]
30-mrt-24
[debiteur 8]
€ 1.358,87
[factuurnummer 36]
30-mrt-24
[debiteur 8]
€ 995,61
[factuurnummer 37]
30-mrt-24
[debiteur 8]
€ 1.266,21
5.2.
veroordeelt de curator de ontvangen bedragen onder 5.1 af te dragen aan [eiseres] zodra dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en voor zover deze bedragen nog niet zijn ontvangen, veroordeelt de curator de debiteur mee te delen dat deze bevrijdend kan betalen aan [eiseres] ,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.T. Hermans en in het openbaar uitgesproken op
2 april 2025.

Voetnoten

1.Productie 3 [eiseres]
2.Productie 1 [eiseres]
3.Productie 2 [eiseres] en productie 1 curator
4.Productie 9 curator
5.Productie 10 curator
6.Productie 2 curator
7.Productie 5 curator
8.Productie 3 [eiseres]
9.Productie 5 [eiseres]
10.Productie 7 [eiseres]
11.Productie 8 [eiseres]
12.Productie 11 curator
13.Productie 12 curator
14.Productie 15 en 17 curator
15.HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, r.o. 4.2.
16.Productie 20 curator
17.Randnummer 74 dagvaarding
18.Productie 54 dagvaarding
19.Vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682 (
20.Randnummer 43 onder c dagvaarding.
21.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 februari 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BL3519.
22.Productie 19 curator
23.Zie artikel 3:228 BW.
24.Productie 10 dagvaarding
25.Vgl. HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1909.