ECLI:NL:RBZWB:2025:2188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
24/3646
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van onderhoudsverplichtingen en belastingrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2020, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.223 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.542 had opgegeven. Tevens was er belastingrente van € 349 in rekening gebracht. Belanghebbende stelde dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote en dat bepaalde kosten als aftrekbare onderhoudsverplichtingen moesten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de door belanghebbende gestelde kosten niet voor aftrek in aanmerking kwamen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze kosten voortvloeiden uit een onderhoudsverplichting. Daarnaast werd het inkomen uit sparen en beleggen als correct vastgesteld beschouwd, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd van een lager werkelijk rendement. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand bleven. Belanghebbende kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2020 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.223 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.542.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 349 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrente te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in het jaar 2020 gehuwd met [de echtgenote] (de echtgenote). De rechtbank Oost-Brabant heeft op 5 november 2021 de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en zijn echtgenote. In deze beschikking heeft de rechtbank belanghebbende op verzoek van de echtgenote bepaald dat belanghebbende een uitkering tot levensonderhoud aan de echtgenote dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Gerechtshof `s- Hertogenbosch heeft bij beschikking van 5 oktober 2023 voor wat betreft de partneralimentatie voornoemde beschikking van de rechtbank Oost- Brabant vernietigd en heeft de door belanghebbende verschuldigde partneralimentatie nader bepaald.
3.1.
Belanghebbende is ten aanzien van de echtscheiding bijgestaan door een advocaat. De advocaat heeft op 10 augustus 2023 schriftelijk bevestigd dat ca. 75 procent van het honorarium dat in 2020 bij belanghebbende in rekening is gebracht op de partneralimentatie zag.
3.2.
De echtgenote is medio 2018 uitgeschreven van het woonadres van belanghebbende en woont sindsdien in een ander huis, dat in eigendom is van belanghebbende.
3.3.
In zijn aangifte IB/PVV 2020 geeft belanghebbende aan dat hij in bezit is van vermogen, bestaande uit banksaldi, diverse onroerende zaken en een schuld.
3.4.
In een stuk namens belanghebbende aan de inspecteur van 18 november 2022 is de volgende passage opgenomen:
‘Verwarring zou kunnen ontstaan dat de ex-vouw van [belanghebbende] nog steeds in een huis woont van de heer [belanghebbende]. Echter, [belanghebbende] verhuurt woningen en één daarvan aan zijn vrouw. Die overigens weigert huur te betalen.’
Aftrekbare kosten levensonderhoud echtgenote
4. Belanghebbende stelt dat hij in 2020 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote en dat de hierna genoemde, door hem gestelde kosten daarmee kwalificeren als aftrekbare onderhoudsverplichtingen:
 Kosten van door de echtgenote meegenomen inboedel;
 Kosten van de advocaat van belanghebbende;
 Kosten van de woning waarin de echtgenote verblijft.
4.1.
De inspecteur betwist niet dat belanghebbende duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, maar stelt dat belanghebbende voor de door hem gestelde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze voor aftrek in aanmerking komen.
4.2.
Ten aanzien van de onderhoudsverplichtingen geldt dat artikel 6.3 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de volgende (hier relevante) kosten voor aftrek in aanmerking laat komen:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
[…]
in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
4.3.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de meegenomen inboedel niets gesteld waaruit aannemelijk is geworden dat sprake is van een
periodiekeuitkering of verstrekking zoals bedoeld in artikel 6.3 Wet IB 2001. Deze kosten komen daarom niet voor aftrek in aanmerking.
4.4.
Ten aanzien van de advocaatkosten geldt dat deze niet zijn gemaakt ten behoeve van een onderhoudsverplichting jegens zijn echtgenote. Voorzover belanghebbende stelt dat deze kosten aftrekbaar zijn als kosten die zijn gemaakt in relatie tot alimentatie, is van belang dat dergelijke advocaatkosten alleen aftrekbaar zijn als deze zijn gemaakt voor het
verkrijgenvan alimentatie. [1] Het gedeelte van de advocaatkosten dat is gemaakt ten aanzien van alimentatie, heeft echter betrekking op het verweer van belanghebbende tegen het verzoek van de echtgenote om hem een alimentatie
plichtop te leggen. De advocaatkosten komen dus niet voor aftrek in aanmerking.
4.5.
Ten aanzien van de woning waarin de echtgenote verblijft, is uit het stuk van 18 november 2022 af te leiden dat belanghebbende de woning verhuurt aan zijn echtgenote en dat zij weigert huur te betalen. Belanghebbende heeft dit ter zitting bevestigd en onder andere gesteld dat hij van mening is dat de woning een huursom van € 1.800 per maand rechtvaardigt. Dat de echtgenote geen huur heeft betaald, betekent echter nog niet dat de woning haar per definitie ter beschikking is gesteld als gevolg van een onderhoudsverplichting. De stellingen van belanghebbende lijken er eerder op te wijzen dat belanghebbende meent dat de echtgenote geen recht had op het verblijf in de woning zonder daar huur voor te betalen, maar dat hij zich bij de ontstane situatie heeft neergelegd. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de woning de echtgenote ter beschikking stond op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting of een in rechte vorderbare periodieke uitkering of verstrekking die berust op een dringende morele verplichting. Deze kosten zijn dus evenmin aftrekbaar.
4.6.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de door belanghebbende gestelde kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
Inkomen uit sparen en beleggen
4.7.
Het tweede geschilpunt betreft de vraag of het inkomen uit sparen en beleggen op de juiste hoogte is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat het werkelijk behaald rendement lager is dan het rendement dat bij de aanslag IB/PVV 2020 in aanmerking is genomen op grond van het forfaitaire stelsel in box 3. Belanghebbende stelt verder dat hij de onroerende zaken als hobby aanhoudt, waardoor geen belastbaar rendement in aanmerking genomen kan worden. De inspecteur betwist dat het werkelijk rendement lager is en stelt dat belanghebbende dit ook niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.8.
De belastingplichtige die het standpunt inneemt dat hij door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, dient feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement, waarbij het gaat om het werkelijke rendement op zijn gehele vermogen in box 3. [2] Daarbij behoren positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen eveneens tot het werkelijke rendement. [3]
4.9.
Belanghebbende heeft in de gedingstukken geen feiten gesteld ten aanzien van het werkelijk behaalde rendement. Ter zitting heeft belanghebbende een bewijsaanbod gedaan ten aanzien van het werkelijk rendement, waarbij hij aangaf dat zijn advocaat een overzicht heeft van de inkomsten en uitgaven met betrekking tot zijn onroerende zaken. De rechtbank heeft dit bewijsaanbod gepasseerd om de volgende redenen. In de eerste plaats heeft belanghebbende zonder duidelijke redenen pas ter zitting zijn bewijsaanbod gedaan, terwijl een goede procesorde met zich meebrengt dat het bewijs zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd. [4] In de tweede plaats heeft belanghebbende ter zitting aangegeven geen beschikking te hebben over gegevens van positieve en negatieve waardeveranderingen van deze onroerende zaken. Zonder gegevens van de positieve en negatieve waardeveranderingen van zijn onroerende zaken kan geen berekening worden gemaakt van het werkelijke rendement, waarmee het aangeboden bewijs relevantie mist.
4.10.
Met de constatering dat het werkelijk rendement niet berekend kan worden, staat tevens vast dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk rendement lager is dan het forfaitaire rendement op grond van box 3.
4.11.
De stelling van belanghebbende dat geen belastbaar rendement in aanmerking kan worden genomen, omdat hij de onroerende zaken hobbymatig houdt, vindt geen steun in het recht. Onroerende zaken behoren op grond van artikel 5.3, lid 2, letter a Wet IB 2001 tot de heffingsgrondslag, ook als zij niet zakelijk gebruikt worden.
4.12.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld.
Belastingrente
4.13.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.P.A. Brakeboer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 31 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak mede
te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 3.108 Wet IB 2001.
2.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, r.o. 5.4.11.
3.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, r.o. 5.4.8.
4.Vgl. Hoge Raad 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3099.