In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda over de toekenning van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de uitvaart van zijn vader, die op [datum 1] 2023 was overleden. Het college had de aanvraag aanvankelijk niet in behandeling genomen, maar na bezwaar werd een bedrag van € 665,03 toegekend. Eiser ging hiertegen in beroep, omdat hij vond dat de toegewezen bijstand niet voldeed aan de werkelijke kosten van de uitvaart, die € 7.918,10 bedroegen, minus de uitkering van de uitvaartverzekering van € 3.317,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 maart 2025, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. I. van Baaren, en het college door mr. S.S. Hyder.
De rechtbank oordeelde dat het college de Nibud-prijzengids mocht gebruiken voor de bepaling van de hoogte van de bijzondere bijstand. Eiser had niet aangetoond dat de vergoeding die het college had vastgesteld niet toereikend was voor de noodzakelijke kosten. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om met objectieve gegevens aan te tonen dat de kosten hoger waren dan de Nibud-norm. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de uitvaartkosten verdeeld konden worden over de erfgenamen, en dat de kosten van de uitvaart niet tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf behoren, maar tot de passiva van de nalatenschap. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en bleef het bestreden besluit in stand. Eiser kreeg geen griffierecht terug en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.