ECLI:NL:RBZWB:2025:2546

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 2054, 24 _ 2055, 24 _ 2056, 24 _ 2057, 24 _ 2058
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetes over de jaren 2018 tot en met 2022

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2025 worden de beroepen van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) en de bijbehorende boetes over de jaren 2018 tot en met 2022 beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaken onder de zaaknummers BRE 24/2054, 24/2055, 24/2056, 24/2057 en 24/2058. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die naheffingsaanslagen OB heeft opgelegd over de jaren 2018 tot en met 2022, alsook boetes en belastingrente. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2018, 2021 en 2022 grotendeels terecht zijn opgelegd, maar dat de naheffingsaanslag voor 2020 onterecht was. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslagen voor 2018 en 2021 en vernietigt de naheffingsaanslag voor 2020. De boetes voor de jaren 2018 en 2020 worden vernietigd, terwijl de boetes voor 2021 en 2022 worden verminderd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor de jaren 2019 en 2020, waardoor de bewijslast is omgekeerd. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende extra uitgaven heeft gedaan voor boodschappen en cocaïne, en dat de naheffingsaanslag voor 2020 moet worden vernietigd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de boetes voor de jaren 2019, 2021 en 2022 terecht heeft opgelegd, maar vermindert deze op basis van de omstandigheden van de zaak. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/2054, 24/2055, 24/2056, 24/2057, 24/2058

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 januari 2024 (over de jaren 2019 tot en met 2022) en 2 februari 2024 (over het jaar 2018).
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) opgelegd over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (2018), 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (2019), 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 (2020), 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 (2021) en 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 (2022). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur boetes aan belanghebbende opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Tijdvak
Soort
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
2018
OB
20 januari 2023
[bsn 1]
€ 4.869
€ 2.434
€ 732
2019
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.9501
€ 3.922
€ 1.103
€ 435
2020
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.0501
€ 1.866
€ 754
€ 157
2021
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.1501
€ 5.434
€ 2.717
€ 240
2022
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.2211
€ 2.976
€ 1.488
-
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2019 en 2020, de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen bij de naheffingsaanslagen OB 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022 gegrond verklaard en deze naheffingsaanslagen en beschikkingen verminderd. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2018, 2021 en 2022 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen ongegrond verklaard. Dit kan als volgt worden samengevat:
Tijdvak
Soort
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
2018
OB
20 januari 2023
[bsn 1]
€ 4.869
€ 1.947
€ 732
2019
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.9501
€ 2.206
€ 882
€ 244
2020
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.0501
€ 1.509
€ 603
€ 127
2021
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.1501
€ 5.434
€ 2.173
€ 240
2022
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.2211
€ 2.976
€ 1.190
-
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur: drs. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.4.
Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 november 2024 aan belanghebbende, op het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze uitnodiging is op 28 november 2024 door PostNL retour gestuurd aan de rechtbank, omdat de uitnodiging niet is afgehaald op een PostNL-locatie. Uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie is gebleken dat belanghebbende op het moment van de verzending van de uitnodiging op het genoemde adres ingeschreven stond. De uitnodiging is op 29 november 2024 nogmaals per gewone post aan belanghebbende gezonden. [1] De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. Belanghebbende was bovendien op de zittingsdag aanwezig voor de behandeling van de zaken die betrekking hebben op de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om, na afloop van de behandeling van de zaken met betrekking tot de inkomstenbelasting, niet te verschijnen bij de behandeling van de onderhavige zaken.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen OB en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen OB 2018, 2019, 2021 en 2022 en de bijbehorende boetes grotendeels terecht aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag OB 2018 moet worden verminderd omdat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Dat geldt ook voor de boete- en belastingrentebeschikking bij de naheffingsaanslag OB 2018. De boete bij de naheffingsaanslag OB 2019 blijft in stand. De boetes bij de naheffingsaanslag OB 2021 en 2022 moeten worden verminderd vanwege de duur van de procedure. De naheffingsaanslag OB 2020 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en moeten worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is vanaf 22 januari 2019 tot en met 31 december 2020 in de administratie van de Belastingdienst geregistreerd als ondernemer voor de omzetbelasting. Het taxibedrijf wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak en is gevestigd op het woonadres van belanghebbende. Het taxibedrijf beschikt sinds de oprichting over een taxi van het merk en type Mercedes-Benz e250 (de taxi).
Strafrechtelijk onderzoek
3.1.
In 2019 is onder de codenaam ‘[naam]’ door de politie een strafrechtelijk onderzoek gestart naar belanghebbende vanwege een vermoeden van mensenhandel. Gedurende het strafrechtelijk onderzoek is informatie verkregen waaruit ook het vermoeden ontstond van verkoop van valse merkkleding en witwassen. Bij het strafrechtelijk onderzoek naar de verkoop van valse merkkleding en witwassen zijn ook de ouders van belanghebbende betrokken.
Fiscaal onderzoek
3.2.
Op basis van het Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitbeoordelingen (het RIEC-convenant) heeft informatie-uitwisseling over belanghebbende plaatsgevonden tussen de inspecteur, het Openbaar Ministerie en de politie. De inspecteur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2019 en 2020 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2021.
3.3.
De inspecteur heeft op 16 juni 2022 de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘[naam]’ te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van (onder meer) belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek). Op 8 juli 2022 heeft de inspecteur de onderzoeksgegevens ontvangen.
3.4.
De inspecteur heeft verschillende derdenonderzoeken ingesteld. Bij brief van 4 oktober 2022 heeft de inspecteur het conceptcontrolerapport aan belanghebbende gestuurd en ook de kennisgeving vergrijpboeten verstrekt.
3.5.
De bevindingen van het boekenonderzoek en de derdenonderzoeken zijn in een controlerapport met dagtekening 21 december 2022 vastgelegd. In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
3.2.2 Taxi
(…)
Zoals reeds aangegeven bedraagt de verreden kilometers ov er de periode 22 januari 2019 tot 13 maart 2020 totaal 24.512 km. Wij houden, in het voordeel van belastingplichtige, rekening met een verlies van 15% voor zogenaamde “rondrijkilometers” wat neerkomt op 24.512 km – I- 15% = 20.836 km. De gehanteerd tarieven van belastingplichtige zijn bekend en betreffen € 3,19 als starttarief, € 2,35 per gereden kilometer en € 0,39 per minuut per minuut.
Verder nemen wij de stelling in dat een rit gemiddeld 40 kilometer bedraagt wat neerkomt op 520 ritten( 20.836 km./40 km.) . Het totaalbedrag aan het starttarief bedraagt 520 ritten x € 3,19= € 1.659. In totaal zijn 20.836 km gereden x het km. Tarief ad € 2,35= € 48.962. Daarnaast brengt belastingplichtige per minuut een bedrag ad € 0,39 in rekening. Wij nemen de stelling dat een gemiddelde rit 40 minuten duurt, wat neerkomt op 40 minuten x 520 ritten x € 0,39= € 8.112. De geschatte omzet bedraagt over deze periode € 58.733.
En:
“5 Omzet Kledinghandel
De volledige opbrengst uit de kledinghandel wordt toegerekend aan belastingplichtige. Hieronder werken wij uit welke omzet behaald is met de kledinghandel.
5.1.
Theoretische omzetberekening
De camerabeelden die gemaakt zijn in de door belastingplichtige gehuurde loods in [plaats 2] zijn over een drietal maanden gevorderd door de politie. Het video analyseteam van de politie heeft de camerabeelden over de periode 03 februari 2022 tot 07 maart 2022 geanalyseerd. Gelet op de zeer tijdrovende inzet ten aanzien van het analyseren van deze beelden is gekozen om de andere maanden niet in beeld te brengen. Hierbij is ingezoomd op gedane aankopen van kleding en schoenen door een persoon of door een groep van personen.
In de door de politie in beslag genomen administratie is een handgeschreven prijslijst aangetroffen waarin de verkoopprijzen van de spullen zijn opgesomd. Deze prijzen zijn verwerkt in de analyse van de politie. Tussen 3 februari 2022 en 7 maart 2022 is door belastingplichtige in de loods, op basis van een redelijke berekening, minimaal € 17.148 inclusief omzetbelasting omgezet, zie bijlage I van dit rapport.
De correctieboeking over het jaar 2022 luidt als volgt:
Privé € 17.148
Aan omzetbelasting (21%) € 2.976
Aam omzet € 14.172
De correctie voor de inkomstenbelasting moet worden verwerkt in de nog in te dienen aangifte inkomstenbelasting 2022. De omzetbelasting wordt door ons nageheven.
5.2
Privé kasopstelling
Belastingplichtige heeft geen kasadministratie bijgehouden, ondanks dat sprake is van contante omzet en van contante inkopen en kosten.
Als onderdeel van de controle op de volledigheid van de opbrengstverantwoording hebben wij over de jaren 2018 tot en met 2020 een privé-kasopstelling gemaakt. Bij deze methode wordt de privé- kas van belastingplichtige gereconstrueerd, waarbij de privé-ontvangsten en de privé-uitgaven gedetailleerd en chronologisch op datum gerangschikt zijn. Verder is de kasopstelling gebaseerd op de privé bankrekening NL07RAB00106961926 van belastingplichtige en op de contante mutaties van de eenmanszaak. Zie bijlage II van dit rapport.
Onverklaarbare stortingen
Bij controle van de privé bankrekening van belastingplichtige is gebleken dat contante stortingen plaatsvinden. De gedane stortingen betreffen:
23 mei 2018 € 8.000
18 februari 2019 € 1.000
8 oktober 2019 € 1.400
12 maart 2020 € 100
29 juli 2021 € 500
Totaal contante stortingen € 11.000
(…)
De gedane contante stortingen zijn door belastingplichtige niet aannemelijk gemaakt. Dit duidt er op dat er meer inkomsten moeten zijn genoten uit een andere bron. Haar taxibedrijf wordt bovendien pas in januari 2019 gestart.
(…)
Algemeen
Bij de beoordeling van de bankrekeningen(privé en zakelijk) viel het op dat er weinig huishoudelijke uitgaven worden gedaan. Belastingplichtige vormt een 1 persoons huishouden en moet volgens het Stichting Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting ( NIBUD) jaarlijks minimaal € 2.685 aan boodschappen worden uitgegeven.
De uitga en oor boodschappen zijn niet volledig per pin gedaan en moeten daarom contant voldaan zijn. In de privé kasopstellingen is rekening gehouden met de minimale uitgaven voor boodschappen.
(…)
Verder zijn bij de actiedag diverse kledingstukken aangetroffen die contant door belastingplichtige zijn betaald. Belastingplichtige verklaart de kleding in Turkije te hebben gekocht. Uit de bankafschriften is gebleken dat belastingplichtige in augustus 2021 v oor het laatst in Turkije is geweest. De in beslag genomen kleding is getotaliseerd en bestaat uit 1.092 kledingstukken, 109 paar schoenen en 102 flessen parfum.
Om te berekenen wat belastingplichtige hier contant voor heeft betaald (inkoopprijs) hebben wij 50% van de verkoopprijzen zoals opgenomen in haar schrift, met daarin de prijslijst, als uitgangspunt genomen. Hierbij hebben wij v oor de kledingstukken de prijzen getotaliseerd en daarvoor een gemiddelde inkoopprijs bepaald. Wij gaan daarom uit voor een gemiddelde inkoopprijs van € 37 per kledingstuk. Er zijn 109 paar schoenen in beslag genomen waarbij wij uitgaan van een gemiddelde inkoopprijs van € 46. De schoenen worden namelijk verkocht tegen een gemiddelde verkoopprijs van € 92. Verder zijn er 102 flessen parfum in beslag genomen waarbij wij uitgaan van een inkoopprijs van € 15 per fles (verkoopprijs € 30) .
Dit betekent de volgende minimale contante inkopen eind 2021:
1.092 kledingstukken x € 37= € 40.404
109 paar schoenen x € 46 = € 5.014
102 flessen parfum x € 15= € 1.530
Totaal € 46.948
Het beschikbare bedrag voor privé wordt gevormd door het saldo van contante opnamen en stortingen op de bankrekeningen. Daarnaast is ook rekening gehouden met contante ontvangsten en uitgaven uit de onderneming (bedragen van facturen van omzet en inkopen/kosten welke niet per bank zijn ontvangen of betaald). Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat regelmatig inkopen per kas betaald zijn.
Tijdens het inleidend gesprek verklaart belastingplichtige al geruime tijd verslaafd te zijn aan cocaïne, drank en lachgas. Dagelijks gebruikt belastingplichtige volgens eigen zeggen minimaal 1 gram cocaïne per dag. In de kasopstelling is vanaf 2018 daarom rekening gehouden met een minimale dagelijkse uitgave hiervoor van € 50 per dag.
Per jaar zijn volgens de kasopstelling de volgende bedragen beschikbaar voor privé: (zie bijlage II bij dit rapport)
Jaar
2018
2019
2020
2021
Netto privé
€ 28.054 -/-
€ 23.496 -/-
€ 18.278 -/-
€ 65.819 -/-

Conclusie:

Gezien de uitkomst van de privé kasopstellingen over 2018 tot en met 2021 moeten er meer contante opbrengsten zijn geweest. De kasopstelling geeft alleen een indicatie dat er meer opbrengsten moeten zijn geweest, er sprake is van een minimumtekort. Het exacte tekort is moeilijk vast te stellen.”

5.3
Omzetcorrecties 2018 tot en met 2021
Gelet op het feit dat de privékasopstelling vanaf 2018 structureel negatief loopt is het aannemelijk dat belastingplichtige al vanaf 2018 inkomsten heeft die niet aangegeven werden. Gezien de huur van de andere boxen zou het kunnen zijn dat ze ook al eerder merkkleding verkocht. De correctie over het jaar 2018 is gebaseerd op de minimale tekorten uit de privé kasopstelling, namelijk:
2018
Privé € 28.054
Aan omzetbelasting € 4.869
Aan omzet € 23.185
Over de jaren 2019 en 2020 is een theoretische omzet berekend op basis van de gereden kilometers met de taxi ( zie hoofdstuk 3.3.2 van dit rapport). Het merendeel van de berekende omzet ziet op het jaar 2019. Wij nemen daarom 2/3 deel van de theoretisch omzet in aanmerking in het jaar 2019. Dit komt neer op een correctie van € 26.714 inclusief omzetbelasting. Dit bedrag overstijgt het netto te besteden privé bedrag in 2019 (- /- € 23.496) Over het jaar 2019 is de omzetcorrectie daarom gebaseerd op basis van de gereden kilometers.

2019.

Privé € 26.714.
Aan omzetbelasting € 2.206
Aan omzet € 24.508
Wij nemen 1/3 deel van de theoretisch omzet zoals berekend over de taxi in aanmerking in het jaar 2020. Dit komt neer op een correctie van € 13.522 inclusief omzetbelasting. Het netto privé te besteden bedrag in 2020 bedraagt - /- € 18.278 en overstijgt de omzetcorrectie. Dit betekent dat er meer inkomsten moeten zijn geweest. In dit geval gaan wij uit van het minimale tekort in privé.

2020.

Privé € 18.278
Aan omzetbelasting € 1.509
Aan omzet € 16.769
De theoretisch omzetberekening ov er het jaar 2021 is gebaseerd op de minimale tekorten uit de privé kasopstelling. Het netto privé te besteden bedrag in 2021 bedraagt - /- € 65.819.

2021.

Privé € 65.819
Aan omzetbelasting € 5.434
Aan omzet € 60.384”
En:
7.1.2 Omzetbelasting
Overeenkomstig de berekeningen in de hoofdstukken 3.2.2, 5.1 en 5.3 van dit rapport worden over de jaren 2018 tot en met 2022 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.
2022
2021
2020
2019
2018
Correctie privé-gebruik auto hoofdstuk 3.2.2
357
1.716
Correctie opbrengstverantwoording hoofdstuk 5.1 en 5.3
2.976
5.434
1.509
2.206
4.869
Totaal na te heffen omzetbelasting
2.976
5.434
1.866
3.922
4.869
De berekening van de belastingrente is gebaseerd op bovenstaande uitsplitsing.”
En:
Bijlage 2
Omzetbelasting 2018 tot en met 2022
3.6.
Over de tijdvakken gelegen in 2018 en in 2020, 2021 en het eerste kwartaal van 2022 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte OB en belanghebbende heeft zelf geen belasting op aangiften voldaan.
3.7.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 31 maart 2019 geïnformeerd over de aangifteplicht over de tijdvakken gelegen in 2019. Belanghebbende heeft over alle tijdvakken in 2019 aangifte gedaan. Het totaalbedrag van de aangegeven omzet over deze tijdvakken bedraagt € 12.989. De verschuldigde OB (verlaagd tarief) bedraagt € 1.169 en de geclaimde voorbelasting € 4.224. In het tweede kwartaal van 2019 heeft belanghebbende de kleineondernemersregeling toegepast voor een bedrag van € 23. Per saldo heeft belanghebbende over 2019 € 3.078 ontvangen. Belanghebbende heeft voor het vierde kwartaal van 2019 een suppletieaangifte ingediend, als gevolg de inspecteur bij verminderingsbeschikking een teruggaaf van € 146 aan belanghebbende heeft verleend.

Motivering

Jaar 2018
Geen omkering en verzwaring bewijslast
4. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [2] De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of omkering van de bewijslast moet worden toegepast. [3]
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de verplichting tot het doen van aangifte, ook voor een aangiftebelasting zoals de omzetbelasting, in het leven wordt geroepen door uitnodiging tot het doen van aangifte door de inspecteur op de voet van artikel 6, eerste lid, van de AWR in samenhang met artikel 8 en artikel 10 van de AWR. [4] Vast staat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte OB over de tijdvakken gelegen in 2018. Daarom kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dat heeft tot gevolg dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard voor de tijdvakken gelegen in 2018. De inspecteur dient dus aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag OB 2018 terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Naheffingsaanslag OB 2018
4.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2018 prestaties heeft verricht waarmee niet-aangegeven omzet is verdiend. De inspecteur heeft de hoogte van deze omzet gebaseerd op een kasopstelling waaruit een negatieve kas volgt van € 28.054. Het kastekort kan volgens de inspecteur niet worden verklaard uit een inkomstenbron die hem bekend is, zodat er een onbekende inkomstenbron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van de gelden ter hoogte van het kastekort. Aan de kasopstelling ligt ten grondslag dat het beschikbare bedrag voor privé wordt gevormd door het saldo van contante opnamen en stortingen op de bankrekeningen. In de kasopstelling heeft de inspecteur rekening gehouden met een contante storting op de bankrekening van belanghebbende van € 8.000, uitgaven voor boodschappen van € 1.804, en een dagelijkse uitgave voor cocaïne van € 50 per dag.
4.3.
Belanghebbende stelt dat zij in 2018 geen prestaties heeft verricht waarmee niet-aangegeven omzet is verdiend. Daarnaast betwist belanghebbende dat sprake is van een negatieve kas. Volgens belanghebbende is het geld ter grootte van de contante storting afkomstig uit de verkoop van een auto (niet zijnde de taxi) die zij samen met haar moeder had. Daarnaast stelt belanghebbende dat zij geen extra uitgaven voor boodschappen en cocaïne heeft gedaan. Ten aanzien van de uitgaven voor boodschappen voert belanghebbende aan dat zij nagenoeg dagelijks met haar ouders heeft meegegeten. Ten aanzien van de uitgaven betwist belanghebbende de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de berekening van de uitgaven voor cocaïne.
4.4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de contante storting als volgt. Vast staat dat het contante bedrag, dat is gestort op de bankrekening van belanghebbende, niet verklaard kan worden uit een van belanghebbende bekende inkomstenbron. Dit levert het vermoeden op dat sprake is van niet-aangegeven inkomen voor het bedrag van de contante storting. Naar het oordeel van de rechtbank mag de inspecteur ter voldoening van de op hem rustende bewijslast in dit geval volstaan met dit vermoeden, nu hij geen zicht heeft op de contante geldstromen van belanghebbende en afhankelijk is van hetgeen belanghebbende op dit punt aanlevert en verklaart. Het is aan belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen, door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden. [5] Daarin is belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De inspecteur heeft het verband tussen de verkoop van de auto en het contante bedrag gemotiveerd betwist, door onder meer erop te wijzen dat de contante storting op de bankrekening van belanghebbende circa twee maanden vóór de overschrijving van het kenteken van de auto op naam van een ander heeft plaatsgevonden. Daartegenover kon belanghebbende niet volstaan met de enkele stelling dat de verkoop en de betaling eerder hebben plaatsgevonden dan de overschrijving van het kenteken. Het had op haar weg gelegen om bewijsstukken te overleggen waaruit het verband tussen de verkoop van de auto en de contante storting blijkt. Belanghebbende heeft ook geen andere plausibele bron aangevoerd waaruit het contante geldbedrag afkomstig is. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat het contant gestorte bedrag van € 8.000 afkomstig is uit een onbekende inkomstenbron.
4.5.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de uitgaven voor boodschappen en cocaïne als volgt. De enkele veronderstelling van de inspecteur dat belanghebbende extra uitgaven voor boodschappen en uitgaven voor cocaïne moet hebben gedaan, onder meer gebaseerd op NIBUD-normen en de verklaringen van belanghebbende over haar cocaïnegebruik, is in het kader van een normale bewijslastverdeling onvoldoende. De inspecteur heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende – niets concreets aangevoerd waaruit blijkt dát en in hoeverre belanghebbende deze uitgaven heeft gedaan. De inspecteur is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat belanghebbende extra uitgaven voor boodschappen en uitgaven voor cocaïne heeft gedaan en dat belanghebbende dus nog meer inkomen uit een onbekende bron moet hebben verdiend, ter grootte van die specifieke uitgaven.
4.6.
De rechtbank acht – gelet op het voorgaande – aannemelijk dat belanghebbende in 2018 inkomsten van € 8.000 uit een onbekende inkomstenbron heeft genoten. De inspecteur gaat ervan uit dat de inkomsten afkomstig zijn uit de verkoop van namaakkleding en dat belanghebbende daarvoor kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. De rechtbank acht dat – mede gelet op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek – aannemelijk. Belanghebbende heeft als zodanig niet weersproken dat voor dat geval sprake is van een belastbaar feit voor de omzetbelasting. [6] De omzetcorrectie van € 8.000 is dus terecht. De naheffingsaanslag OB 2018 moet worden verminderd tot € 1.388 (21/121 deel van € 8.000). De bijbehorende belastingrentebeschikking moet dienovereenkomstig worden verminderd.
Boete
4.7.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en paragraaf 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van aanvankelijk 50% van de belasting die is nageheven, omdat volgens de inspecteur als gevolg van (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te weinig belasting op aangifte is voldaan. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 1.947.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [7] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan.
4.9.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.10.
De inspecteur heeft gewezen op enerzijds de contante storting van € 8.000 en anderzijds het ontbreken van een voldoende gemotiveerde verklaring over de herkomst van de contanten (zie 4.4). De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur door alleen te wijzen op het ontbreken van een voldoende gemotiveerde verklaring over de herkomst van de contanten niet overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. Daarvoor is meer vereist en dat meerdere heeft de inspecteur niet gesteld, laat staan overtuigend aangetoond. Dat betekent dat de boete bij de naheffingsaanslag OB over het jaar 2018 moet worden vernietigd.
Jaar 2019
Wel omkering en verzwaring van de bewijslast
5. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2019 heeft gedaan.
5.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.2.
De inspecteur heeft een theoretische berekening gemaakt van de omzet die belanghebbende in de periode 13 maart 2019 tot 13 mei 2020 met haar taxibedrijf heeft gemaakt (zie 3.5.). De door de inspecteur berekende totaalomzet over deze periode bedraagt € 58.733, waarvan in totaal € 18.660 door belanghebbende is verantwoord. De te corrigeren omzet bedraagt volgens de inspecteur dus € 40.073, waarvan 2/3e deel (€ 26.714) moet worden toegerekend aan 2019. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase op basis van de (beperkt) aanwezige rittenadministratie een eigen berekening gemaakt van de omzet uit het taxibedrijf over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2019 en deze omzet geëxtrapoleerd naar de periode 22 januari 2019 tot 31 december 2019. Volgens belanghebbende bedraagt de omzet uit het taxibedrijf over 2019 ten hoogste € 32.856. Het totaalbedrag van de aangegeven omzet over de tijdvakken in 2019 bedraagt € 12.989. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende – als wordt uitgegaan van haar standpunt – in ieder geval € 19.867 te weinig omzet heeft aangegeven over de tijdvakken in 2019. Belanghebbende heeft dus, ook volgens haar eigen standpunt, een aanzienlijke omzet genoten die zij niet heeft aangegeven.
5.3.
Dit heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op de hoogte van de omzet die volgens belanghebbende in 2019 is genoten in verhouding tot de omzet die is aangegeven – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften omzetbelasting moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij de omzet niet in haar aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
5.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de naheffingsaanslag OB 2019 onjuist is.
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De omzetcorrectie voor het jaar 2019 bestaat, na uitspraak op bezwaar, alleen nog uit een correctie gebaseerd op de theoretische omzetberekening. De omzetcorrectie is dus, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet gebaseerd op de kasopstelling. De rechtbank acht de theoretische omzetberekening niet onredelijk of willekeurig. Aan de theoretische omzetberekening liggen ten grondslag de kilometerstanden in de inkoopfacturen en de informatie die is ontvangen uit derdenonderzoeken bij de leverancier van de taxi en het garagebedrijf waar de taxi in onderhoud. Dat is de enige concrete en verifieerbare informatie waarover de inspecteur beschikt, aangezien belanghebbende slechts van drie dagen een rittenlijst heeft bewaard en geen kasadministratie aanwezig is. De inspecteur heeft in zijn berekening verder rekening gehouden met een verlies van 15% voor zogenoemde ‘rondrijkilometers’. De berekening van de inspecteur sluit bovendien dicht aan bij de berekening die belanghebbende heeft gemaakt. De schatting van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank redelijk.
5.6.
Dan ligt het op de weg van belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Daar is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Belanghebbende heeft niets overgelegd om haar stelling te onderbouwen.
5.7.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de omzetcorrectie terecht heeft aangebracht. De naheffingsaanslag OB 2019 blijft daarom in stand. Voor dat geval blijft ook de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand.
Boete
5.8.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en paragraaf 28 van het BBBB aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van aanvankelijk 50% van de belasting die is nageheven, omdat volgens de inspecteur als gevolg van (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te weinig belasting op aangifte is voldaan. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 882.
5.9.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 4.8. en 4.9. – beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de berekening van de omzet uit het taxibedrijf van belanghebbende zelf – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2019 ten minste € 19.867 meer omzet moet hebben genoten dan zij heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bedrag bewust niet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft namelijk slechts een gedeelte van de omzet uit haar taxibedrijf wel aangegeven en had vanzelfsprekend de gehele omzet moeten aangeven. Het niet aangegeven inkomen is van een dergelijke omvang dat die inkomsten belanghebbende niet kunnen zijn ontgaan bij het indienen van de aangifte. Door het inkomen niet in de aangifte IB/PVV 2019 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er te weinig belasting op aangifte zou worden voldaan. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB 2019 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
5.11.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 882 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de inspecteur de boete reeds heeft verminderd met 10% omdat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat acht de rechtbank voldoende omdat de boetegrondslag voor 2019 dicht aansluit bij de omzetberekening van belanghebbende en verder is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens.
5.12.
Verder is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 4 oktober 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het concept controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en zeven maanden verstreken. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000, is de verdragsschending voldoende gecompenseerd met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM.
Jaar 2020
Geen omkering en verzwaring van de bewijslast
6. Vast staat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over de tijdvakken gelegen in 2020 en dat zij geen aangifte heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel – onder verwijzing naar haar motivering onder 4. en 4.1. – dat ook voor de tijdvakken gelegen in 2020 niet kan worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dat heeft tot gevolg dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard voor de tijdvakken gelegen in 2020.
Naheffingsaanslag OB 2020
6.1.
De inspecteur heeft de omzetcorrectie over 2020, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, gebaseerd op een kasopstelling waaruit een negatieve kas volgt van € 18.278. Het kastekort kan volgens de inspecteur niet worden verklaard uit een inkomstenbron die hem bekend is, zodat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van de gelden ter hoogte van het kastekort.
6.2.
Belanghebbende betwist dat er in 2020 sprake is van een negatieve kas. Belanghebbende voert aan dat zij geen extra uitgaven voor boodschappen heeft gedaan en dat de uitgangspunten die de inspecteur aan de uitgaven voor cocaïne ten grondslag legt niet juist zijn.
6.3.
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar haar motivering onder 4.6. – dat de inspecteur er ook voor de tijdvakken gelegen in 2020 niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat belanghebbende extra uitgaven voor boodschappen en uitgaven voor cocaïne heeft gedaan. De rechtbank laat deze posten daarom in de kasopstelling voor 2020 (zie 3.6.) buiten beschouwing. Er is dan geen sprake van een negatieve kas. Dat betekent dat de inspecteur met de kasopstelling niet aannemelijk maakt dat belanghebbende in 2020 niet-aangegeven inkomen heeft genoten.
6.4.
De inspecteur heeft ter zitting subsidiair gesteld dat 1/3e deel van de theoretisch berekende omzet van het taxibedrijf in de periode 13 maart 2019 tot 13 mei 2020 moet worden toegerekend aan 2020. Dit komt neer op een correctie van € 13.358 inclusief omzetbelasting. De rechtbank is van oordeel dat deze nadere stellingname van de inspecteur zodanig laat is gedaan zonder dragende reden, dat dit in strijd is met de beginselen van de goede procesorde en dus niet behandeld kan worden. Weliswaar heeft de inspecteur in een voetnoot in het verweerschrift gemeld dat 1/3e deel van de theoretisch berekende omzet moet worden toegerekend aan 2020, maar dat heeft hij gedaan in een andere context en zonder daar verdere gevolgen aan te verbinden voor de naheffingsaanslag OB 2020. Door pas eerst ter zitting concreet te worden over deze stelling en gevolgen daaraan te verbinden, heeft belanghebbende niet de kans gehand om daarop op een normale wijze te kunnen reageren. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak hiervoor aan te houden gelet op de al lange duur van de procedure tot nu toe.
6.5.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2020 omzet heeft gerealiseerd die zij niet heeft aangegeven. De omzetcorrectie is dan ook ten onrechte aangebracht. De naheffingsaanslag OB 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikking moeten worden vernietigd.
Boete
6.6.
De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag OB 2020 op grond van artikel 67f van de AWR en paragraaf 28 van het BBBB aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd. Omdat de naheffingsaanslag OB 2020 is vernietigd, moet ook de boete bij die naheffingsaanslag worden vernietigd. Hetgeen partijen hebben gesteld over de boete bij de naheffingsaanslag OB 2020 behoeft daarom geen behandeling.
Jaar 2021
Geen omkering en verzwaring van de bewijslast
7. Vast staat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over de tijdvakken gelegen in 2021 en geen aangifte heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel – onder verwijzing naar haar motivering onder 4. en 4.1. – dat ook voor de tijdvakken gelegen in 2021 niet kan worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dat heeft tot gevolg dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard voor de tijdvakken gelegen in 2021.
Naheffingsaanslag OB 2021
7.1.
De inspecteur heeft de omzetcorrectie over 2021, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, gebaseerd op een kasopstelling waaruit een negatieve kas volgt van € 65.819. Het kastekort kan volgens de inspecteur niet worden verklaard uit een inkomstenbron die hem bekend is, zodat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van de gelden ter hoogte van het kastekort.
7.2.
Belanghebbende betwist dat er in 2021 sprake is van een negatieve kas. Belanghebbende voert aan dat zij geen extra uitgaven voor boodschappen heeft gedaan en dat de uitgangspunten die de inspecteur aan de uitgaven voor cocaïne ten grondslag legt niet juist zijn. Verder voert belanghebbende aan dat de uitgaven voor kleding op een te hoog bedrag zijn berekend. Volgens belanghebbende is de kleding ingekocht in Turkije en bedraagt de inkoopprijs van de kleding vanwege het koersverschil tussen de euro en de Turkse lira slechts 10% van de verkoopprijs.
7.3.
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar haar motivering onder 4.6. – dat de inspecteur er ook voor de tijdvakken gelegen in 2021 niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat belanghebbende extra uitgaven voor boodschappen en uitgaven voor cocaïne heeft gedaan. De rechtbank laat deze posten daarom in de kasopstelling voor 2021 (zie 3.6.) buiten beschouwing.
7.4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de uitgaven voor kleding als volgt. De inspecteur heeft de uitgaven voor kleding berekend op 50% van de verkoopwaarde van de tijdens de doorzoekingen aangetroffen kledingstukken, schoenen en parfums. Belanghebbende heeft niet bestreden dat zij de aangetroffen kledingstukken in 2021 heeft gekocht; belanghebbende heeft zelf verklaard dat zij de kleding in 2021 heeft gekocht in Turkije. De inspecteur heeft de verkoopwaarde van deze kledingstukken berekend aan de hand van de tijdens de doorzoeking aangetroffen prijslijst en de genoemde verkoopprijzen die volgen uit door de politie onderschepte WhatsApp-berichten. Ook de daaruit volgende informatie en genoemde bedragen heeft belanghebbende niet bestreden. De rechtbank acht op basis van het voorgaande dan ook aannemelijk dat de totale verkoopwaarde van de in 2021 aangekochte kleding € 92.896 bedroeg. Ook heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs als uitgangspunt mogen hanteren dat de inkoopprijs van de kleding moet worden gesteld op 50% van de verkoopwaarde gelet op het ontbreken van elk aanknopingspunt in dit kader waarvan van belanghebbende verwacht kan worden daar helderheid over te verschaffen. De stelling van belanghebbende dat het koersverschil tussen de euro en Turkse lira van invloed is op de berekening van de inkoopprijs, snijdt geen hout. De inspecteur rekent de inkoopprijs immers terug op basis van een percentage van de verkoopwaarde van de kleding in euro’s.
7.5.
De rechtbank constateert – gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat belanghebbende de andere posten in de kasopstelling niet heeft bestreden – dat de kasopstelling resulteert in een kastekort van € 45.411,47 (€ 65.819,47 -/- € 18.250 -/- € 2.158). Het kastekort kan niet worden verklaard uit een bekende inkomstenbron. Dit levert het vermoeden op dat sprake is van niet-aangegeven inkomen voor het bedrag van het kastekort. Naar het oordeel van de rechtbank mag de inspecteur ter voldoening van de op hem rustende bewijslast in dit geval volstaan met dit vermoeden, nu hij geen zicht heeft op de contante geldstromen van belanghebbende en afhankelijk is van hetgeen belanghebbende op dit punt aanlevert en verklaart. Het is aan belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen, door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden. [8] Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat dit vermoeden ontzenuwd. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende in 2021 inkomsten van € 45.411,47 uit een onbekende inkomstenbron heeft genoten. De inspecteur gaat ervan uit dat de inkomsten afkomstig zijn uit de verkoop van namaakkleding en dat belanghebbende daarvoor kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. De rechtbank acht dat – mede gelet op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek – aannemelijk. Belanghebbende heeft als zodanig niet weersproken dat voor dat geval sprake is van een belastbaar feit voor de omzetbelasting. [9] De inspecteur maakt een omzetcorrectie van € 45.411,47 dus aannemelijk. Dat betekent dat de naheffingsaanslag OB 2021 moet worden verminderd tot € 3.749 (9/109e deel van € 45.411,47).
Interne compensatie
7.6.
De inspecteur heeft voor het jaar 2021 een beroep op interne compensatie gedaan, maar uitsluitend voor zover de rechtbank van oordeel is dat het inkoopbedrag lager is dan hetgeen door de inspecteur is berekend. De rechtbank heeft de inspecteur gevolgd op het punt van de uitgaven voor kleding (zie 7.4.). Dat betekent dat het beroep op interne compensatie niet slaagt.
Boete
7.7.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en paragraaf 28 van het BBBB aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van aanvankelijk 50% van de belasting die is nageheven, omdat volgens de inspecteur als gevolg van (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te weinig belasting op aangifte is voldaan. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 2.173.
7.8.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 4.8. en 4.9. – beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan.
7.9.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op enerzijds het kastekort van € 45.411,47 en anderzijds het ontbreken van een voldoende gemotiveerde verklaring over de herkomst van de contanten (zie 7.5.), de inspecteur voor de tijdvakken gelegen in 2021 heeft bewezen dat belanghebbende te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat de contanten niet afkomstig zijn uit een bekende inkomstenbron, zodat belanghebbende inkomsten uit onbekende bron moet hebben genoten. Over deze inkomsten is omzetbelasting verschuldigd (zie 7.5.). De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond, mede gelet op de hoogte van de bedragen, het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over inkomsten uit een bron en het illegale karakter van de handel in valse merkkleding en dat btw had moeten worden berekend, dat belanghebbende bewust deze transacties buiten het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet hierop heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB 2021 opgelegd.
7.10.
Omdat de naheffingsaanslag OB 2021 moet worden verminderd tot € 3.749, wordt de boetegrondslag ook verminderd. Dat betekent dat de boete in ieder geval moet worden verminderd tot € 1.499 (40% van € 3.749). Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 1.499 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de inspecteur het boetepercentage reeds heeft verminderd met 10% omdat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat acht de rechtbank voldoende omdat de boetegrondslag voor 2021 grotendeels gebaseerd is op concrete en verifieerbare gegevens.
7.11.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank nog aanleiding om de boete verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 4 oktober 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het concept controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en zeven maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zes maanden. [10] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 10% tot € 1.349. [11]
Jaar 2022
Geen omkering en verzwaring van de bewijslast
8. Vast staat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het eerste kwartaal van 2022 en dat zij geen aangifte heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel – onder verwijzing naar haar motivering onder 4. en 4.1. – dat ook voor het eerste kwartaal van 2022 niet kan worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dat heeft tot gevolg dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard voor het eerste kwartaal van 2022.
Naheffingsaanslag OB 2022
8.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2022 een kledinghandel dreef en dat de daaruit voortvloeiende omzet belast is. De inspecteur heeft de omzetcorrectie over het eerste kwartaal van 2022 van € 17.148 gebaseerd op de analyse van de camerabeelden die door de politie zijn gemaakt over de periode van 3 februari 2022 tot 7 maart 2022 in de door belanghebbende gehuurde loods in [plaats 2] .
8.2.
Belanghebbende stelt dat er in 2022 geen sprake is geweest van belaste leveringen in de zin van de Wet OB. Volgens belanghebbende maakt dat sprake is van pseudokoop nog niet dat sprake is van een belaste levering.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het videoanalyse-team van de politie heeft – in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende – de camerabeelden over de periode van 3 februari 2022 tot 7 maart 2022 geanalyseerd. Hierbij is waargenomen dat belanghebbende valse merkkleding heeft verkocht aan verschillende personen. Dit in samenhang bezien met de grote hoeveelheden kleding die door de politie tijdens de doorzoeking in de loods zijn aangetroffen, maakt dat de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende een kledinghandel in Nederland dreef. Deze prestatie is als uitgangspunt belast met omzetbelasting voor zover belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting. [12] Er is naar het oordeel dan ook geen sprake van een pseudoverkoop.
8.4.
Artikel 7 van de Wet OB en artikel 9 van de BTW-richtlijn 2006 bepalen in samenhang bezien wie voor de omzetbelasting wordt aangemerkt als ondernemer. De uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) aan het begrip ‘belastingplichtige’ geeft, is onverkort van toepassing op de uitleg van het begrip ‘ondernemer’ in de zin van de Wet OB.
8.5.
Volgens artikel 9, eerste lid, eerste alinea, van de BTW-richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
8.6.
Om vast te stellen of belanghebbende handelt als belastingplichtige, en dus als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB, moet worden bepaald of zij met die handelingen een economische activiteit in de hiervoor bedoelde zin uitoefent.
8.7.
Het begrip economische activiteit is in artikel 9, eerste lid, tweede alinea van BTW-richtlijn 2006 omschreven als alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Dit begrip omvat volgens deze bepaling in het bijzonder de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. [13]
8.8.
De rechtbank overweegt dat uit de analyse van de politie blijkt dat de afnemers belanghebbende betalen ter verkrijging van de kleding. De prestaties van belanghebbende vinden dus onder bezwarende titel plaats. Verder blijkt uit de bevindingen van de politie dat de kledinghandel in ieder geval al in 2021 gaande was. De kledinghandel heeft naar het oordeel van de rechtbank dus ook een duurzaam karakter. De rechtbank is aldus van oordeel dat belanghebbende met de kledinghandel een economische activiteit verricht in de zin van artikel 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn 2006. Belanghebbende kan dus worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Dat betekent dat belanghebbende met de kledinghandel belastbare prestaties verricht.
8.9.
De inspecteur heeft de omzet uit de kledinghandel in het eerste kwartaal van 2022 berekend op € 17.148. De rechtbank acht de hoogte van de omzet aannemelijk gemaakt, nu deze is gebaseerd op het aantal uit de videobeelden waar te nemen aankopen in de periode tussen 3 februari 2022 en 7 maart 2022 en de tijdens de doorzoeking van de loods aangetroffen prijslijst. Dat betekent dat de omzetcorrectie terecht is aangebracht. De naheffingsaanslag OB 2022 blijft daarom in stand.
Boete
8.10.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en paragraaf 28 van het BBBB aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van aanvankelijk 50% van de belasting die is nageheven, omdat volgens de inspecteur als gevolg van (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te weinig belasting op aangifte is voldaan. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 1.190.
8.11.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 4.8. en 4.9. – beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan.
8.12.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende over het eerste kwartaal van 2022 te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De inspecteur heeft, onder verwijzing naar de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek, overtuigend aangetoond dat belanghebbende een kledinghandel dreef. De inspecteur heeft ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende de omzet uit deze kledinghandel niet heeft verantwoord in haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2022. Over deze omzet is wel omzetbelasting verschuldigd (zie 8.9.). De rechtbank acht, gelet op het gehele feitencomplex en in het bijzonder het illegale karakter van de kledinghandel, buiten redelijke twijfel dat belanghebbende bewust de omzet uit de kledinghandel niet heeft aangegeven. Daarmee heeft zij de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet hierop heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB 2022 opgelegd.
8.13.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 882 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de inspecteur de boete reeds heeft verminderd met 10% omdat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat acht de rechtbank voldoende omdat de boetegrondslag voor de tijdvakken in 2022 grotendeels is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens.
8.14.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank nog aanleiding om de boete verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 4 oktober 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het concept controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en zes maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven maanden. [14] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 10% tot € 1.071. [15]

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen met zaaknummers 24/2054 (2018), 24/2056 (2020) en 24/2057 (2021) zijn gegrond. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond. [16]
9.1.
De naheffingsaanslagen OB 2018 en 2021 en de bijbehorende belastingrentebeschikking moeten worden verminderd. De naheffingsaanslagen OB 2019, en 2022 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen blijven in stand. De naheffingsaanslag OB 2020 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking en de boetebeschikking OB 2018 moeten worden vernietigd. De boetes bij de naheffingsaanslagen OB 2021 en 2022 moeten worden verminderd. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Tijdvak
Soort
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Boete
2018
OB
20 januari 2023
2023.193.015.70003
€ 1.388
vernietigd
2019
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.9501
€ 2.206
€ 882
2020
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.0501
vernietigd
vernietigd
2021
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.1501
€ 3.749
€ 1.349
2022
OB
26 januari 2023
[bsn 2] .F.01.2211
€ 2.976
€ 1.071
9.2.
Omdat een deel van de beroepen gegrond zijn, krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten. De zaken waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding zijn de zaken met de nummers BRE 24/2054, 24/2056 en 24/2057. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit gaat de rechtbank gaat uit dat de beroepen, waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding, samenhangen. [17] Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor samenhang). Belanghebbende heeft geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht, hetgeen wel is vereist. Verder heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht ter zake van de beroepen met zaaknummers BRE 24/2054, 24/2056 en 24/2057 van in totaal € 187.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers BRE 24/2055 (2019) en 24/2058 (2022) ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers BRE 24/2054 (2018), 24/2056 (2020) en 24/2057 (2021) gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen OB 2018 en 2021 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen bij de naheffingsaanslagen OB 2018, 2020, 2021 en 2022;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2018 tot €1.388 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boete bij de naheffingsaanslag OB 2018;
  • vernietigt de naheffingsaanslag OB 2020 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2021 tot € 3.749 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete bij de naheffingsaanslag OB 2021 tot € 1.349;
  • vermindert de boete bij de naheffingsaanslag OB 2022 tot € 1.071;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 907 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 187 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is uitgesproken op 25 april 2025 door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. T.S.K.L. Tjon, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Ter voldoening aan het bepaalde uit artikel 8:38 van de Awb.
2.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
3.Vgl. Hoge Raad 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6343.
4.Vgl. ook Hoge Raad 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161.
5.Vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63.
6.Artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
7.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
8.Vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63.
9.Artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
10.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
11.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
12.Artikel 1 van de Wet OB.
13.HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, nr. C-520/14 r.o. 29, ECLI:EU:C:2016:334.
14.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
15.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
16.Ambtshalve vermindering van de boete in verband met undue delay, leidt niet tot een gegrond beroep (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
17.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.