ECLI:NL:RBZWB:2025:2571

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
BRE 25/1444
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2025, wordt het beroep van eiseres beoordeeld, die stelt dat de Dienst Toeslagen niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar van 12 september 2024. Dit bezwaar betreft de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2005 tot en met 2011 en 2015 tot en met 2019, welke op 21 augustus 2024 is verzonden. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn van verweerder is overschreden, aangezien verweerder uiterlijk op 27 december 2024 had moeten beslissen. Eiseres heeft verweerder op 7 februari 2025 in gebreke gesteld, en sindsdien zijn er meer dan twee weken verstreken zonder dat er een besluit is genomen. De rechtbank legt verweerder een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast wordt de bestuurlijke dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, omdat de ingebrekestelling op 10 februari 2025 is ontvangen en er sindsdien meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank bepaalt dat verweerder uiterlijk op 20 februari 2026 alsnog een besluit op bezwaar moet nemen. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor haar proceskosten van € 453,50, en het griffierecht van € 53,- moet door verweerder aan eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en

Dienst Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 12 september 2024 tegen de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2005 tot en met 2011 en 2015 tot en met 2019 van 21 augustus 2024.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Is het beroep kennelijk gegrond?
3. Het beroep is kennelijk gegrond. Eiseres heeft het bezwaarschrift ingediend op 12 september 2024. In dit geval geldt de volgende beslistermijn. [2] Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf zes weken na de dag van verzending van het besluit
.Op het moment dat verweerder gebruik maakt van de adviescommissie, geldt een termijn van twaalf weken. Uit de processtukken en het verweerschrift wordt niet duidelijk of gebruik is gemaakt van de adviescommissie. De rechtbank zal daarom uitgaan van een beslistermijn van zes weken. Verweerder heeft de termijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 25 december 2024 moeten beslissen, maar omdat dit een algemene feestdag is, moest verweerder uiterlijk op 27 december 2024 beslissen. [3] De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiseres heeft verweerder op 7 februari 2025 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 10 februari 2025 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
4.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2.
In het (gewijzigde) verweerschrift van 22 april 2025 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 maart 2025. [4]
4.3.
In voornoemde uitspraak van 26 maart 2025 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024. De Afdeling heeft in die uitspraak een lijn uitgezet die voor alle beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar geldt in soortgelijke zaken. Deze rechtbank zal aansluiten bij die lijn in alle zaken over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar door verweerder in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank verwijst voor de motivering van deze lijn naar de inhoud van die uitspraak. De nieuwe lijn komt erop neer dat in dergelijke beroepen voortaan een nadere beslistermijn wordt opgelegd van zestig weken na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op het bezwaar. Dit geldt ook in herhaalde beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar. Wanneer de termijn van zestig weken op het moment van verzending van de uitspraak over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Dit laatste is slechts anders als verweerder (in het verweerschrift) een zeer goede reden geeft en onderbouwt waarom een termijn van twee weken wegens bijzondere omstandigheden niet passend is.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 27 december 2024 is verstreken. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 20 februari 2026 alsnog een besluit op bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. [5]
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
6. Eiseres heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [6]
6.1.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld, omdat hij van mening is dat hij eiseres geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd, omdat eiseres eerder op grond van dezelfde regeling drie bestuurlijke dwangsommen heeft ontvangen en het volgens verweerder gaat om samenhangende zaken. De rechtbank overweegt dat de beschikking van 21 augustus 2024 ziet op jaren die nog niet eerder beoordeeld zijn en waarvoor dus een nieuwe aanvraag is gevolgd na de eerdere integrale (her)beoordelingen van 9 juni 2022. [7] De beoordeling op deze nieuwe aanvraag is pas gevolgd op 21 augustus 2024. Toen liepen de bezwaren tegen de integrale (her)beoordelingen van 9 juni 2022 allang. In deze bezwaren van 21 juli 2022 heeft verweerder drie bestuurlijke dwangsommen toegekend op 27 september 2023. De rechtbank oordeelt dat het onderhavige bezwaar is voortgevloeid uit een andere (nieuwe) aanvraag en dat deze qua tijdsverloop zo ver verwijderd is van de indiening van de andere bezwaren dat geen samenhang aangenomen kan worden. De rechtbank stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de bestuurlijke dwangsom dan ook alsnog vast. De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat de ingebrekestelling op 10 februari 2025 is ontvangen en dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder het maximale bedrag van € 1.442,- aan bestuurlijke dwangsom moet betalen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 4.4. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 6.1. berekend.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om uiterlijk 20 februari 2026 alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,- ;
- stelt de door verweerder te betalen bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 23 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 van de Awb, en in geval van besluiten op of na 14 december 2024 in artikel 6:10aa van de Wet hersteloperatie toeslagen, en artikel 7:13 van de Awb.
3.Artikel 1 en 3 van de Algemene termijnenwet.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.
6.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
7.Zie ook de uitspraken van deze rechtbank van 16 juli 2024 in de zaak BRE 24/3618, ECLI:NL:RBZWB:2024:5003 en 22 oktober 2024 in de zaak BRE 24/6134, ECLI:NL:RBZWB:2024:7187.