In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en een werkgever. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. M.J. Blom, vorderde een voorlopige voorziening tot betaling van achterstallig salaris en andere emolumenten. De vordering betrof een bedrag van € 8.580,00 bruto voor achterstallig salaris over de periode van 1 november 2024 tot en met 31 januari 2025, alsook een bedrag van € 2.860,00 bruto per maand vanaf 1 februari 2025 tot aan de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast vorderde de werknemer een wettelijke verhoging van € 4.290,00 bruto en buitengerechtelijke incassokosten van € 903,70, alsook wettelijke rente over de gevorderde bedragen.
De werkgever heeft de vorderingen erkend tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2025. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen toewijsbaar zijn, gezien de spoedeisendheid en de erkenning door de werkgever. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke incassokosten. Tevens is de werkgever in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 1.557,92. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de werkgever de bedragen moet betalen, ook al kan er nog beroep worden aangetekend.
Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Luijks, en het bevestigt de rechten van de werknemer in deze arbeidsrechtelijke kwestie.