In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, in de zaak tussen eiser en de minister van Infrastructuur en Waterstaat, wordt het beroep van eiser beoordeeld. Eiser stelt dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek van 20 maart 2024, zoals vereist door artikel 4.1 van de Wet open overheid (Woo). De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft eerder, op 15 augustus 2024, bepaald dat de minister binnen vier weken na de uitspraak een besluit moest nemen. Aangezien de minister dit niet heeft gedaan, is eiser opnieuw in beroep gegaan.
De rechtbank stelt vast dat de minister geen termijn heeft aangegeven voor het nemen van een besluit, wat betekent dat de standaardtermijn van twee weken na deze uitspraak van toepassing is. De rechtbank legt een dwangsom op van € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-, voor elke dag dat de minister de termijn overschrijdt. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, dat de minister de onder 4.1 genoemde termijn moet respecteren en dat de dwangsom aan eiser moet worden betaald. Tevens moet de minister het griffierecht van € 194,- aan eiser vergoeden.