In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg over de onroerende zaakbelasting gebruiker (OZBG) voor een niet-woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 974.000 per 1 januari 2023 en had een aanslag OZBG 2024 bekendgemaakt. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De belanghebbende ging hiertegen in beroep bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 26 maart 2025 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting correct was verzonden. De rechtbank heeft het beroep behandeld en geconcludeerd dat de belanghebbende op 1 januari 2024 als gebruiker van de niet-woning kan worden aangemerkt, ondanks dat het pand op dat moment leeg stond. De rechtbank oordeelde dat de aanslag OZBG terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende op de waardepeildatum als gebruiker werd aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht van de belanghebbende moest vergoeden vanwege de onjuiste verklaring van niet-ontvankelijkheid in de uitspraak op bezwaar. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.