ECLI:NL:RBZWB:2025:2802

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
AWB-24_3506
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar onroerende zaakbelasting

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg over de onroerende zaakbelasting gebruiker (OZBG) voor een niet-woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 974.000 per 1 januari 2023 en had een aanslag OZBG 2024 bekendgemaakt. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De belanghebbende ging hiertegen in beroep bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 26 maart 2025 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting correct was verzonden. De rechtbank heeft het beroep behandeld en geconcludeerd dat de belanghebbende op 1 januari 2024 als gebruiker van de niet-woning kan worden aangemerkt, ondanks dat het pand op dat moment leeg stond. De rechtbank oordeelde dat de aanslag OZBG terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende op de waardepeildatum als gebruiker werd aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht van de belanghebbende moest vergoeden vanwege de onjuiste verklaring van niet-ontvankelijkheid in de uitspraak op bezwaar. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2024 de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de niet-woning) op 1 januari 2023 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 974.000. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar (onder meer) ook de aanslag onroerende zaakbelasting gebruiker (hierna: OZBG) 2024 bekendgemaakt. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.
In de uitspraak op bezwaar van 26 maart 2024 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze beslissing in beroep gekomen bij de rechtbank.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar verklaard dat in de uitspraak van 26 maart 2024 het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de heffingsambtenaar [persoon] deelgenomen. Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen. Nu belanghebbende via het systeem Digitale Toegang op 12 december 2024, 09:56 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om de zitting bij te wonen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. De rechtbank heeft daarom de zaak behandeld buiten aanwezigheid van de belanghebbende.
1.4.
Aan het slot van de zitting heeft de rechtbank aangekondigd zes weken na de zitting schriftelijk uitspraak te doen. Die termijn is niet haalbaar gebleken. Daarom is de uitspraaktermijn verlengd. Gelet op de korte duur van de verlenging heeft de rechtbank daarvan geen brieven aan partijen verzonden, maar neemt zij deze mededeling op in de uitspraak. De uitspraak is zo spoedig mogelijk na de verlenging aan partijen beschikbaar gesteld.

Feiten

2. Belanghebbende was tot 1 februari 2024 eigenaar van de niet-woning, een bedrijfsgebouw.
2.1.
De niet-woning is op 13 januari 2023 verkocht. Op 1 februari 2024 heeft de eigendomsoverdracht plaatsgevonden.

Beoordeling door de rechtbank

3. In geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als gebruiker van de niet-woning en of de aanslag OZBG terecht aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende wel worden aangemerkt als gebruiker van de niet-woning. Dit betekent dat de aanslag OZBG terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

4. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de aanslag OZBG kwijtgescholden dient te worden, omdat het pand op 1 januari 2024 leeg stond en feitelijk niet werd gebruikt. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de heffingsambtenaar de aanslag OZBG dient te verminderen tot € 135,17. Dit betreft 1/12e deel van de aanslag, gelijk aan de periode van 1 januari 2024 tot 1 februari 2024.
Was er op 1 januari 2024 sprake van gebruik door belanghebbende?
5. Uit vaste rechtspraak blijkt dat onder gebruik wordt verstaan: het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoeften. [1] Dit betekent dat er sprake moet zijn van een (beperkte) actieve betrokkenheid bij het gebouw moet zijn. De enkele omstandigheden dat de onroerende zaak krachtens eigendom aan belanghebbende ter beschikking stond, is op zichzelf onvoldoende om belanghebbende als ‘gebruiker’ van de onroerende zaak te kunnen aanmerken. [2]
5.1.
Op grond van artikel 220b, eerst lid, aanhef en onderdeel b van de Gemeentewet wordt het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld. Onder volgtijdig gebruik dient te worden verstaan het kortstondig ter beschikking stellen van een onroerende zaak aan wisselende gebruikers.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de niet-woning op 1 januari 2024 feitelijk niet meer in gebruik was, in afwachting van de levering op 1 februari 2024. De heffingsambtenaar voert in het verweerschrift aan dat belanghebbende heeft verklaard dat de niet-woning voor een gedeelte op 1 januari 2024 werd verhuurd door [organisatie] aan verschillende bedrijven en dus sprake was van deelgebruik door belanghebbende. Belanghebbende heeft deze stelling van de heffingsambtenaar niet betwist. Daarbij is het niet duidelijk geworden hoe ver de ingebruikstelling voor de verhuur strekte, maar de rechtbank is van oordeel dat deze onduidelijkheid voor rekening van belanghebbende komt. De rechtbank is daarom van oordeel dat kennelijk sprake was van een kortstondige verhuur voor een deel van de niet-woning. Ingevolge artikel 220b eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Gemeentewet is degene die de vorm van gebruik mogelijk maakt indien het gebouw in delen wordt verhuurd, degene die dient te worden aangemerkt als gebruiker. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dan ook terecht als gebruiker is aangeslagen voor de OZBG.
Is de aanslag terecht opgelegd?
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op 1 januari 2024 gebruiker was van de niet-woning. Op grond van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerendezaakbelastingen 2024 (de Verordening) is de OZBG een tijdstipbelasting. Dit houdt in dat de degene die op 1 januari van een belastingjaar het gebruik van een onroerende zaak heeft, voor het gehele jaar onroerende zaakbelasting is verschuldigd. Dit brengt met zich mee dat er geen ontheffing wordt verleend indien belanghebbende gedurende het jaar de hoedanigheid van belastingplichtige verliest. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslag OZBG tot de juiste hoogte is vastgesteld.
6.1.
Of en in hoeverre de OZBG tussen verkoper en koper is verrekend is op de beantwoording van de fiscaal-juridische vraag of de heffing terecht is, niet van invloed. Naar de rechtbank begrijpt is dit wel van invloed op de beleving aan de zijde van belanghebbende waar het gaat om rechtvaardigheid. Ten overvloede merkt de rechtbank daarom op dat partijen bij wisseling van eigenaar of gebruiker onderling de onroerendezaakbelasting kunnen verrekenen. De rechtbank constateert dat dit valt onder de contractsvrijheid en de wet dit niet voorschrijft. In dit geval hebben de partijen in artikel 2 onder 1 van de overgelegde koopovereenkomst afgesproken om de gemeentelijke onroerendezaakbelasting wegens het feitelijk gebruik te verrekenen. De rechtbank merkt op dat zij geen inzicht heeft in wat er feitelijk verrekend is, nu de nota van de notaris waarbij de verrekening van de kosten ook zichtbaar is, niet tot de stukken behoort. Zij kan daarover dus geen uitleg geven.
Is het bezwaar ontvankelijk?
7. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. In zoverre is de uitspraak op bezwaar dus onjuist. Gelet op het inhoudelijke oordeel van de rechtbank dat de aanslag terecht is opgelegd, is belanghebbende niet gediend met vernietiging van de uitspraak op bezwaar puur om taalkundige redenen. [3] Belanghebbende heeft in bezwaar geen gelijk gekregen (waarbij de onjuiste ‘subcategorie’ is gebruikt). Ook in beroep krijgt belanghebbende geen gelijk. Omwille van de leesbaarheid volstaat de rechtbank hier met de mededeling dat het bezwaar verbeterd moet worden gelezen en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
8.1.
Omdat de heffingsambtenaar in het verweerschrift heeft toegezegd om het griffierecht van belanghebbende te vergoeden vanwege de misslag in uitspraak op bezwaar, moet de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 9 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2318.
2.Hoge Raad 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0250.
3.In vergelijkbare zin Hoge Raad, 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.