ECLI:NL:RBZWB:2025:2907

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
20/9423 t/m 20/9428, 21/120, 21/122, 21/123 en 21/125
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in het belastingrecht met betrekking tot valse facturen en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 2015 tot en met 2017. De inspecteur had de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd wegens vermeende onterecht gemaakte aftrekken en het indienen van valse facturen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende te kwader trouw was en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank vermindert echter de opgelegde boetes, omdat deze te hoog waren in verhouding tot de feiten. Tevens wordt een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan de belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de boetebeschikkingen en vermindert de boetes tot lagere bedragen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/9423 tot en met 20/9428, 21/120, 21/122, 21/123 en 21/125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaken tussen

mr. [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 september 2020 en 2 december 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de in het hierna opgenomen overzicht vermelde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV, in het overzicht vermeld als IB) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en boeten opgelegd (de boetebeschikkingen) en belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen):
Aanslag
Belastbaar inkomen box 1 / bijdrage-inkomen
Boete
Belastingrente
Zaaknummer
Primitief IB 2015
50.42
457
1.604
21/120
Primitief Zvw 2015
48.118
180
21/122
Navordering IB 2015
58.889
3.123
637
20/9423
Navordering Zvw 2015
49.674
11
20/9424
Primitief IB 2016
37.69
2.205
397
21/123
Primitief Zvw 2016
27.897
64
21/125
Navordering IB 2016
49.611
4.045
613
20/9425
Navordering Zvw 2016
39.819
74
20/9426
Primitief IB 2017
41.642
5.669
49
20/9427
Primitief Zvw 2017
31.451
8
20/9428
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende driemaal een griffierecht geheven van € 48 en tweemaal een griffierecht van € 49.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is afgewezen. [1]
1.7.
De inspecteur heeft een verzoek om geheimhouding van (een deel van) een stuk gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. [2]
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 maart 2025 op zitting behandeld, gelijktijdig met een andere zaak van belanghebbende (zaaknummer 22/630), de zaken van de echtgenote van belanghebbende, mr. [de echtgenote] (zaaknummers 20/9429, 20/9430, 20/9432 tot en met 20/9435, 21/127 tot en met 21/130, 21/2689 en 21/3647) en [de maatschap] , een maatschap waarvan belanghebbende en zijn echtgenote de vennoten zijn (zaaknummers 21/216 en 21/217). Hieraan hebben deelgenomen de echtgenote van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] en namens de ontvanger mr. [persoon 1] en mr. [persoon 2] .
1.9.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal:
  • de beroepen voor wat betreft de vergrijpboeten die zijn opgelegd bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 gegrond verklaren en de beroepen voor het overige ongegrond verklaren;
  • alle vergrijpboeten verminderen; en
  • een vergoeding van immateriële schade toekennen.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (de echtgenote).
3.1.
Belanghebbende en de echtgenote drijven samen de maatschap [de maatschap] en de vennootschap onder firma [V.O.F.] . Zij hebben beiden een winstaandeel van 50%. Daarnaast zijn zij bestuurders van [stichting] (de Stichting).
3.2.
[de maatschap] verzorgt bedrijfsopleidingen en -trainingen, met name in het kader van de permanente opleiding voor advocatuur en notariaat. In 1998 hebben belanghebbende en de echtgenote een pand gekocht in Frankrijk (het Franse bedrijfspand), welk pand is geactiveerd op de balans van [de maatschap] . De grond waarop dit pand is gebouwd hebben belanghebbende en de echtgenote aangemerkt als privévermogen. Dichtbij het Franse bedrijfspand hebben belanghebbende en de echtgenote een woning.
3.3.
Belanghebbende en de echtgenote rekenden per 1 januari 2015 veertien auto’s tot hun ondernemingsvermogen. In 2015 zijn vier auto’s onttrokken aan dat ondernemingsvermogen. In een verkoopovereenkomst, gedateerd 8 december 2015, staat dat de vier auto’s worden verkocht aan de heer [persoon 3] , woonachtig aan de [adres 1] in Duitsland, voor een bedrag van € 13.800.
3.4.
Voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende aangiften IB/PVV gedaan naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2015
€ 18.075
2016
€ 21.324
2017
€ 18.075
3.5.
Over de onderhavige jaren hebben boekenonderzoeken plaatsgevonden bij [de maatschap] en [V.O.F.] . De controlerapporten die naar aanleiding van die boekenonderzoeken zijn opgesteld, zijn gedateerd 19 december 2018. Het boekenonderzoek bij [de maatschap] heeft geleid tot correcties op de aangiften IB/PVV en Zvw van belanghebbende over de jaren 2015 en 2016 en – na nader onderzoek door de inspecteur – tot het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 en 2016 en de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017. Het hiervoor bedoelde nadere onderzoek bestond onder meer uit het opvragen van informatie bij de Franse belastingautoriteiten.
3.6.
Ter zake van de in 3.3 bedoelde onttrekking van auto’s heeft [de maatschap] een opbrengst van € 13.800 in haar administratie verwerkt.
In het controlerapport dat is opgesteld naar aanleiding van het in 3.5 bedoelde boekenonderzoek bij [de maatschap] (het rapport [de maatschap] ) staat dat uit de kentekenregistratie blijkt dat de vier auto’s sinds 19 februari 2016 op naam van de Stichting staan. De echtgenote heeft verklaard dat de Duitse koper ernstig ziek is geworden, dat hij de auto’s heeft betaald maar nog niet opgehaald en dat er daarom voor is gekozen om de auto’s op naam van de Stichting te zetten. In het rapport [de maatschap] staat dat de controleur heeft gebeld naar het Duitse telefoonnummer dat staat in de in 3.3 bedoelde overeenkomst en dat dit een niet bestaand telefoonnummer is en dat het in die overeenkomst genoemde Duitse adres, zoals is geconstateerd via Google Maps, een niet bestaand adres is. In het rapport [de maatschap] is uitgegaan van een overbrenging van de betreffende auto’s naar het privévermogen van belanghebbende en de echtgenote, dan wel naar het vermogen van de Stichting, en is – na het raadplegen van diverse websites – uitgegaan van een waarde van de auto’s van € 55.149. De inspecteur heeft 50% van het verschil tussen genoemde bedragen van € 55.149 en € 13.800, dus € 20.674,50, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2015.
Bij de motivering van zijn bezwaar heeft belanghebbende van elk van de vier auto’s een taxatierapport overgelegd. In deze taxatierapporten zijn de auto’s gewaardeerd op een waarde van in totaal € 12.600. Twee van de taxatierapporten kennen als peildatum 5 december 2018, één rapport kent als taxatiedatum 13 februari 2019 en één rapport kent als rapportdatum 15 februari 2019.
3.7.
In de financiële administratie van [de maatschap] is een factuur van [bedrijf 1] aangetroffen, met dagtekening 26 januari 2015. De op de factuur vermelde kosten ex. BTW van € 2.981,13 zijn op de winst in mindering gebracht. In het rapport [de maatschap] staat dat de controleur aan [bedrijf 1] heeft gevraagd welke werkzaamheden hij op 26 januari 2015 heeft uitgevoerd en dat [bedrijf 1] heeft verklaard dat hij een nieuw koperen dak heeft gelegd op de nieuw gerealiseerde aanbouw bij de privéwoning van belanghebbende en de echtgenote. De inspecteur heeft 50% van dit bedrag van € 2.981,13, dus € 1.490,56, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2015.
3.8.
Tot het dossier behoort een afschrift van de in 3.7 bedoelde factuur waarop de controleur, gedateerd 17 oktober (uit de overige stukken van het dossier kan worden afgeleid dat dit in het jaar 2018 was), het volgende heeft geschreven:
“Gebeld door de heer [persoon 4]
Werkzaamheden zijn uitgevoerd aan de aanbouw v/d woning. Koperen dak aangebracht.”
3.9.
In de financiële administratie van [de maatschap] is een afschrift van een e-mailbericht van 16 november 2015 aangetroffen, dat ziet op de aankoop van een losbladige parlementaire geschiedenis van 1954 tot 1996. In de e-mail die is gericht aan “ [persoon 5] via Marktplaats”, staat dat [persoon 5] vijf jaar geleden is gestopt met zijn advocatenpraktijk, en wordt een aankoopbedrag van € 11.395 genoemd. In het rapport [de maatschap] staat dat contant is afgerekend, dat uit de rittenregistratie van de zakelijke auto blijkt dat op 16 november 2015 twee ritten hebben plaatsgevonden naar de [adres 2] , dat volgens het bevolkingsregister in de periode 1 november 2013 tot 1 november 2018 geen [persoon 5] heeft gewoond aan de [adres 2] , dat volgens de Orde van Advocaten geen [persoon 5] bekend is die is gestopt als advocaat en dat de Kamerstukken over de periode 1814 tot 1995 gratis raadpleegbaar zijn via internet. De inspecteur heeft 50% van het bedrag van € 11.395, dus € 5.697,50, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2015.
3.10.
In de financiële administratie van [de maatschap] is opgenomen dat zij in de jaren 2013 tot en met 2016 drie pellet kachels heeft gekocht.
De eerste pellet kachel is gekocht op 5 april 2013 voor € 3.189,50 en daarop heeft [de maatschap] € 638 per jaar afgeschreven. In het rapport [de maatschap] staat dat deze pellet kachel in 2013 in de privéwoning van belanghebbende en de echtgenote (de privéwoning) is geplaatst en dat deze pellet kachel op 20 november 2015 is aangesloten in het kantoor van [de maatschap] . De afschrijving over de periode dat de pellet kachel in de privéwoning stond, berekend op € 558, is voor 50%, dus € 278, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2015.
De tweede pellet kachel is op 11 februari 2015 gekocht voor € 2.804. Op deze pellet kachel is niet afgeschreven, het bedrag van € 2.804 is ineens als kosten geboekt. In het rapport [de maatschap] staat dat deze pellet kachel, ter vervanging van de eerste pellet kachel, op 11 februari 2015 in de privéwoning is geplaatst. Het bedrag van € 2.804 is voor 50%, dus € 1.402, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2016.
De derde pellet kachel is op 30 november 2016 gekocht voor € 4.263 en daarop heeft [de maatschap] € 853 per jaar afgeschreven (in 2016 komt dat neer op € 71). Ter zake van de aanschaf van de derde pellet kachel is in 2016 in totaal € 1.194 investeringsaftrek geclaimd. In het rapport [de maatschap] staat dat deze pellet kachel volgens de installateur op 30 november 2016 in de privéwoning is geplaatst. De pellet kachel die in de privéwoning aanwezig was, is verplaatst naar de kantoorruimte. De bedragen van € 71 en € 1.194 zijn voor 50%, dus € 632,50, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2016.
3.11.
In de financiële administratie 2016 van [de maatschap] is een factuur van [bedrijf 2] opgenomen met als omschrijving “reparatie en vervanging onderdelen van het toilet”. De op de factuur vermelde kosten ex. BTW zijn € 1.871,90. In het rapport [de maatschap] staat dat de controleur een derdenonderzoek heeft gedaan bij [bedrijf 2] , dat in de specificatie van de daar aangetroffen factuur staat dat de CV-combiketel in de woning is vervangen en dat mevrouw [persoon 6] van [bedrijf 2] heeft verklaard dat de omschrijving op de verkoopfactuur op verzoek van [de maatschap] is aangepast. Het bedrag van € 1.871,90 is voor 50%, dus € 935,95, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2016.
3.12.
Tot het dossier behoort een afschrift van de in 3.11 bedoelde factuur waarop mevrouw [persoon 6] , gedateerd 17 oktober 2018, het volgende heeft geschreven:
“Op verzoek van klant factuur aangepast met omschrijving reparatie en vervanging onderdelen toilet”
3.13.
In de financiële administratie 2016 van [de maatschap] is een factuur van [bedrijf 2] opgenomen met als omschrijving “aansluiten van de pellet kachel MCZ Swing Hydro 23” (de derde pellet kachel als bedoeld in 3.10). De op de factuur vermelde kosten ex BTW zijn € 1.063,57. Omdat deze werkzaamheden volgens de controleur betrekking hebben op de privéwoning is het bedrag van € 1.063,57 voor 50%, dus € 531,78, als correctie op de aangifte van belanghebbende in aanmerking genomen bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2016.
3.14.
Naast de in 3.6, 3.7, 3.9, 3.10, 3.11 en 3.13 genoemde correcties zijn bij het opleggen van de primitieve aanslagen over 2015 en 2016 nog een aantal correcties op de aangiften van belanghebbende in aanmerking genomen.
3.15.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 en de primitieve aanslagen over 2017 zijn bedragen van € 12.168 per jaar, die [de maatschap] in aftrek heeft gebracht ter zake van de bewaking van het in 3.2 bedoelde pand door het Franse [bedrijf 3] , gecorrigeerd, waarbij telkens 50% aan belanghebbende is toegerekend. In het rapport [de maatschap] staat dat de bewakingskosten contant zijn afgerekend en dat de facturen aan de Belastingdienst in Frankrijk ter beschikking worden gesteld.
3.16.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 en de primitieve aanslagen over 2017 zijn de volgende bedragen gecorrigeerd die [de maatschap] in aftrek heeft gebracht ter zake van betalingen aan [bedrijf 4] voor het actualiseren van [systeem] , een zoeksysteem op internet waarmee cliënten van [de maatschap] op het gebied van verbintenissenrecht kunnen vinden, waarbij telkens 50% aan belanghebbende is toegerekend. De correcties voor belanghebbende zijn:
2015
€ 15.641,74
2016
€ 23.669,64
2017
€ 18.704,40
In het rapport [de maatschap] staat dat de kosten contant zouden zijn betaald, dat geen naam van de Franse dienstverlener op de facturen staat en dat de facturen aan de Belastingdienst in Frankrijk ter beschikking worden gesteld.
3.17.
De inspecteur heeft de in 3.15 en 3.16 bedoelde facturen aan de Franse Belastingdienst toegestuurd en heeft daarbij gevraagd of de ondernemingen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] bij de Franse Belastingdienst bekend zijn.
Ten aanzien van [bedrijf 3] is onder meer geantwoord dat de naam van de onderneming niet bij de Franse Belastingdienst bekend is, dat op het op de facturen genoemde adres geen onderneming met die naam gevestigd is, dat op de facturen geen Frans BTW-nummer wordt vermeld en dat de facturen waarschijnlijk vals zijn.
Ten aanzien van [bedrijf 4] is onder meer geantwoord dat op het op de facturen genoemde adres geen onderneming met die naam gevestigd is, het op de facturen genoemde telefoonnummer niet is toegekend, op de facturen geen Frans BTW-nummer wordt vermeld en dat de facturen waarschijnlijk vals zijn.
3.18.
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn vergrijpboeten van 75% opgelegd ter zake van de correcties als bedoeld in 3.7, 3.10, 3.11, 3.13, 3.15 en 3.16. De inspecteur heeft de boete die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2015 gematigd van € 942 tot € 457.
3.19.
Op 29 oktober 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden betreffende de primitieve aanslagen over de jaren 2015 en 2016. Op 20 september 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 2015 en 2016 en de aanslagen over het jaar 2017.

Beoordeling door de rechtbank

Algemeen
Gelijktijdig behandelen van zaken?
4. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om zijn zaken niet gelijktijdig te behandelen met de zaken van de echtgenote en van [de maatschap] .
4.1.
De rechtbank is niet aan het verzoek van belanghebbende tegemoet gekomen, waarbij zij het belang van belanghebbende heeft afgewogen tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en ook in de bezwaarfase gezamenlijk behandeld zijn.
Oproepen getuige?
4.2.
Belanghebbende heeft de rechtbank gevraagd [inspecteur 3] , de inspecteur die de bezwaren tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen heeft behandeld, op te roepen als getuige.
4.2.1.
Belanghebbende heeft [inspecteur 3] niet zelf als getuige opgeroepen hoewel in de uitnodiging van de zitting op die mogelijkheid is gewezen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om zelf [inspecteur 3] als getuige op te roepen. [inspecteur 3] is namens de inspecteur ter zitting verschenen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door belanghebbende gesuggereerde vragen aan [inspecteur 3] te stellen omdat dit de rechtbank in het kader van de voorliggende geschilpunten niet zinvol voorkwam. Ter zitting heeft belanghebbende bovendien niet verzocht om zelf vragen aan [inspecteur 3] te mogen stellen.
Ten onrechte niet gehoord (primaire fase)?
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen over de jaren 2015 en 2016 en de daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen (tezamen: de beschikkingen). Hij beroept zich hierbij op artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.1.
Een bestuursorgaan kan, op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb, toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege laten bij een beschikking van financiële aard indien tegen een dergelijke beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen van die beschikking na bezwaar tegen die beschikking volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. De onderhavige aanslagen en belastingrentebeschikkingen zijn dergelijke beschikkingen van financiële aard. [3]
Ten aanzien van de boeten stelt de rechtbank voorop dat uit artikel 4:8 van de Awb niet volgt dat belanghebbende zijn zienswijze mondeling, tijdens een hoorgesprek, naar voren moet kunnen brengen. De boeten zijn aangekondigd bij brief van 4 december 2018 – en dus vóór het opleggen van de boeten – en belanghebbende heeft ze gemotiveerd kunnen betwisten zodat artikel 4:8 van de Awb niet is geschonden.
Aan het niet tevoren horen zal de rechtbank daarom geen gevolgen verbinden.
Vooringenomenheid controleur en inspecteur?
4.4.
Belanghebbende stelt dat de controleur in strijd heeft gehandeld met het Controle Handboek, dat onjuistheden staan in het controlerapport [de maatschap] en dat gegevens opzettelijk niet in het controlerapport [de maatschap] vermeld staan. Verder zou de inspecteur leunen op valse verklaringen, zou hij gebruik maken van een door een medewerker van de Belastingdienst vervalste verklaring (waardoor belanghebbende meent dat meer stukken door de Belastingdienst vervalst kunnen zijn) en zou hij in strijd met de waarheid hebben verklaard.
4.4.1.
Het Handboek Controle geeft richtlijnen en geringe afwijkingen, zoals de door belanghebbende gestelde onjuistheden in het controlerapport [de maatschap] , leiden er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat sprake is van bewijs dat niet door de inspecteur mag worden gebruikt. Het niet in het controlerapport [de maatschap] vermelden van gegevens die niet tot correcties hebben geleid is niet relevant, nu deze gegevens niet kunnen leiden tot verlaging van de vastgestelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde en geloofwaardige betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van [persoon 6] en [persoon 7] vals zijn, dat een medewerker van de Belastingdienst een verklaring – waarvan de geheimhoudingskamer van de rechtbank de ongelakte versie heeft gezien – heeft vervalst, dat andere stukken door de Belastingdienst zijn vervalst, of dat de inspecteur in strijd met de waarheid heeft verklaard.
Heeft de inspecteur voldoende kennis vergaard? / zijn de aanslagen, beschikkingen en uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de controleur en de inspecteur onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn standpunten, dat zij onvoldoende kennis hebben vergaard, dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met zijn belangen bij het formuleren van de vragen aan de Franse autoriteiten en dat de aanslagen, beschikkingen en uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.5.1.
Deze stellingen van belanghebbende komen neer op schending van artikel 3:2 van de Awb. Een dergelijke schending – zo daar al sprake van is – leidt in beginsel niet tot vernietiging van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen. Het gaat uiteindelijk om de vraag of deze naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Dat de controleur en inspecteur niet hebben gereageerd op elke stelling van belanghebbende, maakt nog niet dat het controlerapport [de maatschap] en/of de (navorderings)aanslagen en beschikkingen en/of de uitspraken op bezwaar onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door de inspecteur aan de Franse belastingautoriteiten gestelde vragen niet dat daarbij geen rekening is gehouden met de belangen van belanghebbende.
Is op de juiste wijze gehoord in bezwaar / is het recht op inzage geschonden / zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.6.
Belanghebbende stelt dat ter zake van de primitieve aanslagen over de jaren 2015 en 2016 geen tweede hoorgesprek heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel door de inspecteur was toegezegd en dat bij de inzage van stukken niet alle stukken aanwezig waren.
4.6.1.
Uit de stukken blijkt dat belanghebbende, bij brief van 16 november 2020, aan de inspecteur heeft gevraagd een aantal vragen te beantwoorden en inzage te verstrekken in een aantal stukken (waaronder alle interne e-mails en notities), en dat belanghebbende heeft meegedeeld daarna eventueel een tweede hoorgesprek te willen. Dat een tweede hoorgesprek door de inspecteur is toegezegd blijkt daaruit echter niet.
De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat (uiteindelijk) alle op de zaak betrekking hebben stukken, zoals de e-mail van de Haagse Orde van Advocaten, het controledossier en de originele verklaring van [persoon 6] , zijn overgelegd vóórdat uitspraken op bezwaar zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ruimschoots de gelegenheid gehad om op deze stukken te reageren en is geen sprake van schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
Een aantal door belanghebbende ter inzage verlangde stukken, zoals de urenverantwoording van de controleur en interne e-mails, memo’s en (telefoon)notities van medewerkers van de Belastingdienst, zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Over de overige door belanghebbende ter inzage verlangde stukken heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat deze niet bestaan. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de inspecteur niet alle stukken van het geding heeft overgelegd.
Schending van de AVG?
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) persoonlijke gegevens van particulieren heeft verzameld en opgeslagen en dat de inspecteur ten onrechte, in strijd met de AVG, van belanghebbende heeft verlangd op zoek te gaan naar persoonsgegevens die niet blijken uit stukken die onder de administratie vallen.
4.7.1.
Indien sprake zou zijn van schending van de AVG heeft dat geen gevolgen voor de aanslagen. De belastingrechter kan over de gevolgen van een eventuele schending niet oordelen. [4]
Opgewekt vertrouwen?
4.8.
Belanghebbende stelt dat sprake is van opgewekt vertrouwen dat de autoritten naar Frankrijk zakelijk zijn (en geen sprake is van gemengd gebruik), dat op Franse bedrijfspand mag worden afgeschreven en dat voor kostenaftrek voor een aankoop via Marktsplaats voldoende is dat de advertentie van de verkoper op Marktplaats wordt bewaard.
4.8.1.
Voor wat betreft de autoritten naar Frankrijk heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat hij bij brief van 2 december 2014 aan belanghebbende heeft meegedeeld dat die ritten volgens hem een gemengd karakter hebben. Daardoor is eventueel eerder gewekt vertrouwen opgezegd. Anders dan belanghebbende meent, kan de inspecteur ook vertrouwen opzeggen dat niet contra legem is.
4.8.2.
Verder heeft belanghebbende – op wie in dit opzicht de bewijslast rust – ten aanzien van de overige door hem genoemde correcties niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de Belastingdienst, na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden, toezeggingen of andere expliciete uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van opgewekt, in rechte te honoreren, vertrouwen door de inspecteur.
Materieel ten aanzien van de (navorderings)aanslagen
Was de inspecteur bevoegd tot navordering?
4.9.
Belanghebbende stelt dat geen navorderingsaanslagen mochten worden opgelegd omdat voor het jaar 2015 sprake is van een ambtelijk verzuim en de inspecteur voor het jaar 2016 niet beschikte over een nieuw feit.
4.9.1.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. [5]
4.9.2.
De navorderingsaanslagen zijn uitsluitend opgelegd in verband met de in 3.15 en 3.16 vermelde facturen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk geworden dat belanghebbende te kwader trouw was ten aanzien van het in aftrek brengen van de bedragen die staan vermeld op die facturen omdat zij zijn vervalst (zie hierna onder 4.10.4) en belanghebbende hiervan op zijn minst op de hoogte moet zijn geweest. Dan is niet meer van belang of de inspecteur al dan niet een ambtelijk verzuim heeft begaan. Ingeval van kwader trouw is geen nieuw feit nodig voor navordering.
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
4.10.
De inspecteur stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende zou ter zake van de in 3.15 en 3.16 genoemde diensten valse facturen (de Franse facturen) hebben opgemaakt en de in 3.15 en 3.16 genoemde bedragen (de op de Franse facturen genoemde bedragen) niet hebben betaald. Hierdoor zouden in de onderhavige jaren aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zijn betaald. Volgens de inspecteur is, gelet op de omstandigheid dat de heren [persoon 3] (zie 3.6) en [persoon 5] (zie 3.9) niet traceerbaar zijn, sprake van een hoogst ongebruikelijk en ongeloofwaardig patroon.
4.10.1.
Belanghebbende stelt dat de Franse facturen niet zijn vervalst en dat de op de Franse facturen genoemde bedragen wél zijn betaald. Dat hij geen gegevens heeft bewaard van de heren [persoon 3] en [persoon 5] zou hem niet kunnen worden verweten.
4.10.2.
In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep gegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.10.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [6]
4.10.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd het bewijs geleverd dat de Franse facturen zijn vervalst, dat belanghebbende en de echtgenote dat moeten hebben geweten en dat zij de op die facturen vermelde bedragen niet aan de op die facturen vermelde dienstverleners hebben betaald. Daarom zijn die bedragen ten onrechte in aftrek gebracht. De rechtbank neemt daarbij het volgende, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking:
  • belanghebbende heeft ook desgevraagd geen afschriften overgelegd van contracten die met de Franse dienstverleners zijn gesloten;
  • de op de facturen vermelde bedragen zijn zo hoog dat het niet aannemelijk is dat een zakelijk handelend ondernemer die zonder contractueel vastgelegde afspraken en zonder enige specificatie zou betalen;
  • het is ongebruikelijk dat bedragen die zo hoog zijn als die van de facturen telkens contant worden afgerekend; de rechtbank acht de verklaring van belanghebbende dat contante betalingen in Frankrijk gebruikelijk zijn onaannemelijk gezien de hoogte van de bedragen;
  • belanghebbende en de echtgenote hebben de omzetbelasting die op de facturen is vermeld niet teruggevraagd, terwijl het om aanzienlijke bedragen gaat;
  • de Franse dienstverleners zijn niet bekend bij de Franse Belastingdienst (zie 3.17);
  • de Franse dienstverleners zijn niet gevestigd op de op de facturen genoemde adressen (zie 3.17);
  • het op de facturen van [bedrijf 4] genoemde telefoonnummer is niet toegekend (zie 3.17);
  • belanghebbende en/of de echtgenote hebben na de aangekondigde correcties, noch in bezwaar, noch in beroep, enig bewijs geleverd omtrent het bestaan van de Franse dienstverleners en/of het daadwerkelijk afnemen van diensten van de Franse dienstverleners en/of het daadwerkelijk betalen van bedragen aan de Franse dienstverleners.
Hierdoor heeft belanghebbende (zie 3.15 en 3.16) de volgende bedragen ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over de jaren 2015 tot en met 2017:
Bewakingskosten
Actualiseren [systeem]
2015
€ 6.084
€ 7.820,87
2016
€ 6.084
€ 11.834,82
2017
€ 6.084
€ 9.352,20
4.10.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de verkoop van de vier auto’s in 2015 aan de heer [persoon 3] (zie 3.3) in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden en dat de betreffende auto’s aan de onderneming zijn onttrokken door ze op naam van de Stichting te zetten, welke stichting door belanghebbende en de echtgenote wordt beheerd. De rechtbank neemt daarbij het volgende, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking:
  • het in de verkoopovereenkomst genoemde telefoonnummer van de heer [persoon 3] is een niet bestaand telefoonnummer (zie 3.6);
  • het in de verkoopovereenkomst genoemde adres van de heer [persoon 3] is een niet bestaand adres (zie 3.6);
  • het is onaannemelijk dat de heer [persoon 3] , zelfs als hij na aankoop van de auto’s ernstig ziek is geworden, wel voor de auto’s heeft betaald maar deze niet heeft laten ophalen en ze ook niet op zijn naam heeft laten zetten;
  • de in de verkoopovereenkomst genoemde prijs voor de vier auto’s is, gezien het onderzoek dat de inspecteur heeft verricht, onaannemelijk laag, waarbij de rechtbank geen waarde hecht aan de door belanghebbende en zijn echtgenote overgelegde taxatierapporten, welke peildata kennen / zijn opgemaakt op data die ver liggen na de datum die wordt genoemd in de verkoopovereenkomst.
De rechtbank acht de door de inspecteur vastgestelde waarden van de auto’s aannemelijk. Hierdoor heeft belanghebbende € 20.674,50 (zie 3.6) ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over het jaar 2015.
4.10.6.
Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk geworden dat belanghebbende en de echtgenote bewust privékosten in de administratie van [de maatschap] hebben verwerkt als zakelijke kosten. De inspecteur heeft, gelet op de verklaring van de heer [bedrijf 1] , aannemelijk gemaakt dat de heer [bedrijf 1] op 26 januari 2015 een koperen dak op de aanbouw van de woning van belanghebbende en de echtgenote heeft gelegd (zie 3.7 en 3.8). Hierdoor heeft belanghebbende € 1.490,56 ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over het jaar 2015.
4.10.7.
Ook acht de rechtbank aannemelijk geworden dat belanghebbende en de echtgenote in 2015 geen losbladige parlementaire geschiedenis hebben gekocht. De rechtbank neemt daarbij het volgende, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking:
  • in het e-mailbericht van 16 november 2015 staat dat de verkoper, de heer [persoon 5] , vijf jaar eerder is gestopt met zijn advocatenpraktijk, maar volgens de Haagse Orde van Advocaten is er geen heer [persoon 5] bekend die is gestopt als advocaat (zie 3.9);
  • volgens de rittenregistratie van de zakelijke auto hebben er op 16 november 2015 twee ritten plaatsgevonden naar de [adres 2] , maar heeft er volgens het bevolkingsregister op die datum geen heer [persoon 5] in die straat gewoond (zie 3.9);
  • een prijs van € 11.395 voor bedoelde parlementaire geschiedenis komt de rechtbank onaannemelijk hoog voor, mede gezien het feit dat die parlementaire geschiedenis gratis raadpleegbaar is op internet;
  • een contante betaling tot de door belanghebbende gestelde hoogte is, ook voor transacties via Marktplaats, ongebruikelijk.
Op grond van het vorenoverwogene is aannemelijk dat belanghebbende en/of de echtgenote het e-mailbericht heeft/hebben vervalst en dat belanghebbende hiervan tenminste op de hoogte is geweest. Hierdoor heeft belanghebbende € 5.697,50 ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over het jaar 2015.
4.10.8.
Verder acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de tweede en de derde pellet kachel niet in het kantoor van [de maatschap] , maar in de privéwoning van belanghebbende en de echtgenote zijn geplaatst. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de installateur van de derde pellet kachel heeft verklaard dat deze pellet kachel in de privéwoning is geplaatst en dat daarbij de in de privéwoning aanwezige pellet kachel is verplaatst naar de kantoorruimte (zie 3.10). Hierdoor heeft belanghebbende bedragen van € 1.402 en € 632,50 ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over het jaar 2016.
4.10.9.
Ook acht de rechtbank, gelet op de in 3.12 bedoelde verklaring, aannemelijk geworden dat de in 3.11 bedoelde factuur op verzoek van belanghebbende en/of de echtgenote is aangepast door [bedrijf 2] zodat privékosten als zakelijke kosten in aftrek konden worden gebracht. Hierdoor heeft belanghebbende € 935,95 ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over het jaar 2016.
4.10.10.
Tot slot acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de in 3.13 bedoelde factuur, ter zake van het aansluiten van de derde pellet kachel, betrekking heeft op werkzaamheden in de privéwoning van belanghebbende en de echtgenote (zie ook 4.10.8). Hierdoor heeft belanghebbende € 531,78 ten onrechte in aftrek gebracht op zijn belastbare resultaat over het jaar 2016.
4.10.11.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, door het in aftrek brengen van de in 4.10.4 tot en met 4.10.10 genoemde bedragen terwijl daarop geen recht bestond, onjuiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan voor de jaren 2015 tot en met 2017, en dat het verschil tussen de IB/PVV volgens die aangiften en de werkelijk verschuldigde IB/PVV zowel absoluut als relatief aanzienlijk is. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat belanghebbende zich hiervan bewust was. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 niet de vereiste aangiften heeft gedaan, wat tot gevolg heeft dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Is sprake van redelijke schattingen?
4.11.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt van het daadwerkelijk door belanghebbende behaalde belastbare resultaat in de jaren 2014 tot en met 2017.
4.11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking:
  • ten aanzien van een aantal correcties heeft belanghebbende in het geheel niets aangevoerd;
  • ten aanzien van de overige correcties heeft belanghebbende slechts blote stellingen ingenomen, zonder overlegging van enig objectief controleerbaar bewijs.
Ten aanzien van de boeten
Heeft de inspecteur nagelaten de relevante wetsartikelen te vermelden?
4.12.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet heeft voldaan aan artikel 76g van de AWR omdat de inspecteur heeft nagelaten de relevante wetsartikelen te noemen waarop de boeten zijn gebaseerd.
4.12.1.
In de kennisgevingen van de boeten zijn de relevante wetartikelen en paragrafen uit het BBBB genoemd. Niet is vereist dat dit nogmaals gebeurt in de boetebeschikkingen en of de uitspraken op bezwaar. Bij ontvangst van de boetebeschikkingen moet belanghebbende voldoende duidelijk zijn geweest waarom hij werd beboet en welke strafverzwarende omstandigheden daarbij in aanmerking zijn genomen.
Zijn de boeten tijdig opgelegd?
4.13.
Belanghebbende stelt dat de boeten niet tijdig zijn opgelegd omdat dit niet is gebeurd binnen de in artikel 5:51 van de Awb genoemde termijn van dertien weken.
4.13.1.
Deze stelling faalt omdat de door belanghebbende genoemde termijn een termijn van orde is. Overschrijding van die termijn heeft niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt. [7]
Zijn de boeten niet te hoog?
4.14.
De inspecteur heeft slechts ten aanzien van een aantal correcties boeten opgelegd. Hij heeft boeten van 75% opgelegd omdat sprake zou zijn van listigheid en valsheid. In beroep heeft de inspecteur gesteld dat de boete die is opgelegd bij de primitieve aanslag IB/PVV 2016 moet worden verlaagd van € 2.205 naar € 1.995 en de boete die is opgelegd bij de primitieve aanslag IB/PVV 2017 moet worden verlaagd van € 5.669 naar € 5.010. De rechtbank zal de inspecteur hierin volgen.
4.14.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vergrijpboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De inspecteur moet dat ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen. [8] De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat tot te lage bedragen aangiften zijn gedaan dan wel aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Onder opzet wordt verstaan het willen en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat (i) belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.14.2.
De rechtbank acht een boete van 75% aangewezen voor zover deze verband houdt met:
  • de Franse facturen, omdat belanghebbende en/of de echtgenote deze heeft/hebben vervalst en belanghebbende dit tenminste moet hebben geweten;
  • de factuur betreffende “reparatie en vervanging onderdelen van het toilet” aangezien deze factuur op verzoek van belanghebbende en/of de echtgenote is aangepast en dus eveneens vervalst, en belanghebbende dit tenminste moet hebben geweten.
Daarmee is sprake van vormen van listigheid en/of valsheid die als strafverzwarend worden aangemerkt.
4.14.3.
Ter zake van de correcties betreffende de pellet kachels en het dak van de aanbouw van de privéwoning heeft de inspecteur listigheid en/of valsheid niet doen blijken. In zoverre zullen de boeten opgelegd bij de primitieve aanslagen IB/PVV worden gematigd tot 50%.
4.14.4.
In de omstandigheid dat de boetegrondslag met omkering van de bewijslast is vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de boeten te matigen omdat de inspecteur niet is uitgegaan van schattingen, maar is uitgegaan van daadwerkelijk – ten onrechte – afgetrokken bedragen.
4.14.5.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boeten, behalve de boete die is opgelegd bij de primitieve aanslag IB/PVV 2015, verder te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De boeten zijn aangekondigd op 21 november 2018. De rechtbank doet uitspraak op 14 mei 2025. Sinds de aankondiging van de boeten is dus telkens ruim zes jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar telkens is overschreden met meer dan vier jaar (undue delay). [9] Gelet hierop zullen de boeten elk met (nog) 20% worden gematigd. [10] Omdat de boete die is opgelegd bij de primitieve aanslag IB/PVV 2015 lager is dan € 1.000 zal de rechtbank daarvoor volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. [11]
4.14.6.
De enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, leidt er overigens niet toe dat de beroepen betreffende de (navorderings)aanslagen gegrond zijn. [12]
4.14.7.
Rekening houdend met al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de volgende vergrijpboeten passend en geboden:
Primitief IB 2015
€ 304
Navordering IB 2015
€ 2.498
Primitief IB 2016
€ 1.205
Navordering IB 2016
€ 3.236
Primitief IB 2017
€ 4.008
Overig
Heeft de inspecteur de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
4.15.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.15.1.
Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt. De rechtbank ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding. De rechtbank is ook van oordeel dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.16.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
4.16.1.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [13]
4.16.2.
Deze zaken en de zaken van de echtgenote en die van [de maatschap] met uitzondering van de zaken met de nummers 22/630, 21/2689 en 21/3647, hebben betrekking op (nagenoeg) hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze ook in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.16.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 30 januari 2019. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 14 mei 2025, heeft de procedure in totaal (afgerond) 76 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 52 maanden overschreden. Daarom hebben belanghebbende, de echtgenote en [de maatschap] tezamen recht op een schadevergoeding van € 4.500 en ieder dus 1/3 daarvan of € 1.500. De inspecteur heeft de laatste uitspraak op bezwaar gedaan op 24 december 2020. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 23 maanden, en daarmee 17 maanden te lang, heeft geduurd komt van die € 1.500 een deel groot 17/52 (afgerond € 490,38) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 1.009,62) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen betreffende de boetebeschikkingen die zijn opgelegd bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 zijn gegrond. Dat betekent dat de inspecteur het griffierecht van driemaal € 48 en tweemaal € 49, in totaal dus € 242 aan belanghebbende moet vergoeden.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat is gesteld noch aannemelijk geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover deze de boeten betreffen die zijn opgelegd bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de boetebeschikkingen bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017;
- vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2015 tot € 304;
- vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2016 tot € 1.205;
- vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2017 tot € 4.008;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot € 2.498;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot € 3.236;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 490,38;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.009,62;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 242 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2025 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [14]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1536.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 augustus 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4069.
3.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.2.
4.Zie Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
5.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
6.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.1 en 3.3.2.
7.Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 150.
8.Vgl. Hoge Raad 8 april 2002, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
9.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.2 en 4.3.
10.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713, r.o. 4.16.
11.Zie Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175, r.o. 3.3.
12.Zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, r.o. 3.2.1.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
14.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.