ECLI:NL:RBZWB:2025:3002

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/6165 en 24/6166
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2021 en 2022 met betrekking tot ingehouden loonheffing

Op 19 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 24/6165 en 24/6166, waarbij belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2021 en 2022, waarbij de inspecteur aan belanghebbende aanslagen heeft opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 36.253 en € 36.664. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de ingehouden loonheffing niet tot te lage bedragen heeft vastgesteld en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet zijn geschonden. Het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wordt afgewezen, en de rechtbank oordeelt dat belanghebbende misbruik van procesrecht maakt door herhaaldelijk dezelfde stellingen aan te voeren zonder nieuwe argumenten. De rechtbank wijst de beroepen van belanghebbende ongegrond en veroordeelt hem tot betaling van de reiskosten van de inspecteur, die in totaal € 43,20 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/6165 en 24/6166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 25 juli 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2021 en 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 36.253 en € 36.664. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur voor het jaar 2021 € 27 en voor het jaar 2022 € 20 belastingrente aan belanghebbende vergoed (de belastingrentebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur mr. drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] LLM.
1.4.
Namens belanghebbende was niemand ter zitting aanwezig. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het bericht bereikt dat belanghebbende zich voorafgaand aan de zitting telefonisch heeft afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2021 en 2022 te lage bedragen aan ingehouden loonheffing in aanmerking heeft genomen. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Tot slot geeft de rechtbank een oordeel over het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding en het verzoek van de inspecteur om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten in verband met misbruik van procesrecht.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen de ingehouden loonheffing niet tot te lage bedragen in aanmerking genomen
.Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende af. De rechtbank ziet aanleiding om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de reiskosten van de inspecteur. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende genoot in 2021 en 2022 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een pensioenuitkering van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW).
3.1.
De inspecteur heeft renseignementen van de SVB ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2021 € 11.245 en in 2022 € 11.500 van de SVB heeft ontvangen. De SVB heeft op deze uitkeringen geen loonheffing ingehouden. Wel heeft de SVB een bijdrage Zorgverzekeringswet ingehouden van € 647 in 2021.
3.2.
Verder heeft de inspecteur renseignementen over de pensioenuitkeringen van belanghebbende van PFZW ontvangen. Daarin is vermeld dat belanghebbende in 2021 € 25.008 heeft ontvangen, waarop een bedrag van € 4.793 aan loonheffing in ingehouden. Volgens de renseignementen ontving belanghebbende van PFZW in 2022 een uitkering van € 25.164, waarop € 4.817 loonheffing is ingehouden.
3.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor 2021 aan ingehouden loonheffingen € 647 (SVB) en € 6.169 (PFZW) aangegeven. Het bedrag aan loonheffing PFZW bestaat volgens belanghebbende uit € 4.793 en een surplus van € 1.376. In zijn aangifte IB/PVV voor 2022 heeft belanghebbende € 6.193 (PFZW) als ingehouden loonheffing aangegeven waarbij hij eveneens rekening houdt met een surplus conform 2021.
3.4.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen van de ingediende aangiften afgeweken. In de aanslag IB/PVV 2021 heeft de inspecteur de door belanghebbende aangegeven ingehouden loonheffing 2021 (PFZW) met een bedrag van € 1.376 gecorrigeerd tot € 4.793. De ingehouden loonheffing (SVB) is met € 647 gecorrigeerd tot nihil. In de aanslag IB/PVV 2022 is de door belanghebbende aangegeven ingehouden loonheffing (PFZW) met een bedrag van € 1.376 gecorrigeerd tot € 4.817.

Overwegingen

Ingehouden loonheffing
4. De rechtbank stelt vast dat de bedragen aan ingehouden loonheffing waar de inspecteur voor de jaren 2021 en 2022 in de aanslagen rekening mee heeft gehouden, aansluiten bij de van de SVB en PFZW ontvangen informatie. Belanghebbende betwist de door SVB en PFZW aan de inspecteur gerenseigneerde bedragen ook niet als zodanig. Hij meent echter dat de door PFZW ingehouden loonheffing tot een te laag bedrag in aanmerking is genomen omdat hij van PFZW een hogere pensioenuitkering had moeten ontvangen. PFZW had daarom ook een hoger bedrag aan loonheffing bij hem moeten inhouden, aldus belanghebbende.
4.1.
De rechtbank constateert dat belanghebbende in de kern dezelfde stelling heeft ingenomen ten aanzien van het hiervoor genoemde surplus aan loonheffing in de gerechtelijke procedures tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010, 2016, 2018 en 2019 waarover diverse instanties, waaronder de Hoge Raad hebben geoordeeld. [1] In geen van deze procedures heeft het betoog van belanghebbende geleid tot enige verlaging van de aanslagen IB/PVV. In de uitspraken in feitelijke aanleg is daarbij uitgebreid aan belanghebbende toegelicht waarom de door hem aangevoerde gronden met betrekking tot zijn PFZW pensioen en hoeveel loonheffing al dan niet ingehouden had moeten worden, geen doel treffen. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de jaren 2021 en 2022 anders te oordelen. De rechtbank oordeelt daarom dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen de ingehouden loonheffing niet tot te lage bedragen in aanmerking heeft genomen
.Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank ook niet gebleken dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld of enig andere beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. In de hiervoor genoemde uitspraken over de jaren 2010, 2016, 2018 en 2019 is dit door de rechtbank en het gerechtshof ook al uitgebreid gemotiveerd. De rechtbank concludeert daarom de beroepen van belanghebbende ongegrond zijn.
4.2.
De rechtbank komt ook niet tegemoet aan het verzoek van belanghebbende om de inspecteur op te dragen een onderzoek in te stellen naar het, volgens belanghebbende, onrechtmatig handelen van PFZW omdat deze instantie te weinig loonheffing zou hebben ingehouden en afgedragen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat ook dit verzoek een herhaling is van zetten en dat het oordeel van de rechtbank geheel in lijn is met de in 4.1 genoemde (onherroepelijk vaststaande) oordelen over deze door belanghebbende (wederom) aangevoerde beroepsgrond.
Schadevergoeding
4.3.
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding af. Voor geschillen over de IB/PVV geldt dat de belastingrechter alleen een schadevergoeding kan toekennen bij een gegrond beroep. [2] In dit geval zijn de beroepen ongegrond. De rechtbank komt in deze zaken dus niet aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toe.
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht
4.4.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende misbruik van het procesrecht maakt en verzoekt daarom belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de inspecteur. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de inspecteur aan dat belanghebbende al jaren procedeert over dezelfde punten, daarmee blijft doorgaan ook al heeft de hoogste rechter hem op die punten in het ongelijk gesteld, en dat belanghebbende al eens is gewezen op de consequentie die aan dat doorprocederen kan worden verbonden.
De inspecteur meent daarom hij dat belanghebbende in deze procedure veroordeeld dient te worden in de door de inspecteur gemaakte proceskosten van € 241,75. Die kosten bestaan uit reiskosten van in totaal € 43,20 en de kosten van het tijdsverzuim voor het bijwonen van de zitting op 15 april 2025 (2,5 uur inclusief reistijd) door twee personen, zijnde € 198,55.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Awb is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. [3] Hoewel dus slechts in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot veroordeling van een natuurlijk persoon in de kosten, ziet de rechtbank hiertoe in het onderhavige geval aanleiding, gelet op de onder 4.1 en 4.2 vermelde omstandigheden.
4.6.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende er eerder op is gewezen dat van hem wordt verwacht dat hij deugdelijk onderbouwt waarom anders moet worden geoordeeld dan in de eerdere procedure(s) is gedaan en dat hij zijn (overige) stellingen concretiseert en daar waar nodig bewijs van die stellingen levert. [4] In die uitspraak heeft de rechtbank ook duidelijk gesteld dat onder bijzondere omstandigheden het jaarlijks procederen zonder nadere onderbouwing of concretisering misbruik van procesrecht kan opleveren. Echter, in de uitspraak over de jaren 2018 en 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de grens van misbruik van procesrecht nog niet bereikt omdat op dat moment slechts sprake was van twee procedures over eerdere jaren met enige tussentijd. Belanghebbende heeft over de jaren 2021 en 2022 geen nadere onderbouwing van zijn stellingen gegeven. De rechtbank constateert dat de nu ingestelde beroepen het zesde en zevende [5] jaar betreffen waarover belanghebbende tegen de ingehouden loonheffing procedeert en vanaf het belastingjaar 2018 sprake is van zonder tussenpoos jaarlijks procederen. De grens waarvan in de uitspraak over de jaren 2018 en 2019 al melding is gemaakt, is voor de rechtbank nu bereikt. De rechtbank begrijpt uit het dossier dat de eerdere uitspraken gevoelens van onrecht niet hebben weggenomen bij belanghebbende. Integendeel, belanghebbende volhardt in zijn stelling en verwijt, naar de rechtbank begrijpt, de inspecteur en ook de rechtspraak onrechtmatig handelen omdat geen gehoor wordt gegeven aan zijn verzoeken. Dat neemt echter niet weg dat belanghebbende moest beseffen dat het bij herhaling aanvoeren van dezelfde stellingen niet zal leiden tot een andere uitkomst, nu de regelgeving onveranderd is en belanghebbende geen nieuwe argumenten aanvoert. Het onder die omstandigheden blijven doorprocederen dient geen enkel redelijk doel. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende misbruik van zijn procesrecht maakt.
4.7.
De rechtbank wijst het verzoek van de inspecteur om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten daarom toe, zij het gedeeltelijk. De rechtbank veroordeelt belanghebbende met inachtneming van het Bpb [6] in de door de inspecteur gemaakte reiskosten van € 43,20. De door de inspecteur overige gestelde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten die gepaard gaan met het bijwonen van de zitting kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als verletkosten in de zin van artikel 1, onder e van het Bpb, omdat het zittingswerk plaatsvindt in het kader van zijn normale werkzaamheden en evenmin leidt tot een derving van inkomsten of winst. [7]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug.
5.1.
Omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht wordt belanghebbende veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de inspecteur, bestaande uit de gestelde reiskosten, van in totaal € 43,20.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen beroep ongegrond;
- veroordeelt belanghebbende tot betaling van € 43,20 aan proceskosten aan de inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 19 mei 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Voor de aanslag IB/PVV 2010 zie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8783, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1064 en Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:99.
2.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).
3.Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3082.
5.Belanghebbende heeft ook beroep ingesteld tegen de aanslag IB/PVV 2020 en volgens de inspecteur voert belanghebbende ook over dit jaar dezelfde stellingen aan.
6.Artikel 1, onder d, van het Bpb.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 29 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2790.