ECLI:NL:RBZWB:2025:3070

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
Bre 24/2008
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en belastingrente in het kader van gebruikelijk loon

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.434. Tevens was er belastingrente van € 117 in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals twee inspecteurs van de Belastingdienst.

De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of het beroepschrift tijdig was ingediend. Aangezien de inspecteur niet kon aantonen dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze was bekendgemaakt, werd het beroep ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke gronden van het beroep behandeld. Belanghebbende stelde dat hij geen activiteiten had verricht voor zijn vennootschappen en dus geen inkomsten had genoten. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de gebruikelijk-loonregeling van toepassing was, wat inhield dat het loon ten minste op € 45.000 had moeten worden vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat de gebruikelijk-loonregeling van toepassing was, aangezien belanghebbende een aanmerkelijk belang had in de vennootschappen en administratieve werkzaamheden had verricht. De rechtbank oordeelde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en dat het beroep ongegrond was. Dit betekende dat de uitspraak op bezwaar en de aanslag in stand bleven, en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. J.B. Gubbels),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 maart 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.434 (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 117 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die beslissing beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het beroepschrift tijdig is ingediend. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroepschrift tijdig is ingediend en dat de aanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. In de periode 24 januari 2018 tot en met 29 november 2019 was belanghebbende 100% aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. De vennootschappen waren gevestigd op het woonadres van belanghebbende.
4.1.
Volgens de door [bedrijf 1] B.V. ingediende loonaangiften, heeft belanghebbende over de periode vanaf 26 februari tot en met 31 december 2018 in totaal € 13.031 aan loon genoten en is op dat loon € 1.296 aan loonheffingen ingehouden. De ingehouden loonheffing is aan de belastingdienst afgedragen.
4.2.
Medio 2019 is bij zowel [bedrijf 1] B.V. als [bedrijf 2] B.V. een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019. In de controlerapporten staat dat de administratie werd verzorgd door belanghebbende, dat de werkzaamheden bestonden uit het maken van facturen en het verrichten van betalingen en dat de bevindingen met belanghebbende en zijn adviseur zijn besproken.
4.3.
Belanghebbende heeft op 7 augustus 2020 een aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 28.434 en is als volgt opgebouwd:
Loon [bedrijf 1] B.V.
€ 13.031
Uitkering Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
€ 15.403
Totaal
€ 28.434
4.4.
De aanslag is met dagtekening 24 september 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag van € 2.796 waarvan € 117 aan belastingrente.
4.5.
Belanghebbende heeft op 22 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 12 maart 2021 afgewezen.
4.6.
Belanghebbende heeft op 22 september 2022 bezwaar gemaakt tegen beschikkingen huur- en zorgtoeslag. Belanghebbende vermeldt in de brief onder meer dat de aanslag niet juist is. De inspecteur heeft de brief op 8 februari 2024 naar de rechtbank verzonden om deze in behandeling te nemen als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 12 maart 2021.

Motivering

Is het beroepschrift tijdig ingediend?
5. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Indien de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de termijn van zes weken pas aan op de dag waarop belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen [1] . Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep moet op grond van artikel 6:10, lid 1, letter a, Awb achterwege blijven, indien een belanghebbende beroep instelt voordat hij de uitspraak op bezwaar onder ogen heeft gekregen. Het staat dan namelijk vast dat de uitspraak op bezwaar al tot stand was gekomen op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld [2] .
5.1.
Belanghebbende heeft op 22 september 2022 beroep ingesteld, terwijl de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 maart 2021. De inspecteur heeft verklaard de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk te kunnen maken en die verzending is naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat niet-ontvankelijkheidverklaring van het beroep achterwege moet blijven. De rechtbank zal het beroep dus inhoudelijk behandelen.
Heeft belanghebbende de inkomsten genoten?
6. Belanghebbende stelt geen activiteiten te hebben verricht voor [bedrijf 1] B.V. en geen inkomsten uit de vennootschap te hebben genoten. In 2018 zijn weliswaar voor € 4.000 aan geldopnamen gedaan, maar deze dienden om diverse kosten en uitgaven voor de onderneming te betalen. De boekhouder die de geldopnamen als loon in de administratie heeft verwerkt, is overleden en kan niet meer om uitleg worden gevraagd.
6.1.
De inspecteur stelt primair dat het verzamelinkomen eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, omdat belanghebbende administratieve werkzaamheden voor [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. heeft verricht. De gebruikelijk-loonregeling van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2018; Wet LB 1964) is van toepassing en het loon had tenminste op € 45.000 moeten worden gesteld. Een lager gebruikelijk loon is niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur stelt subsidiair dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2018 geen of minder inkomsten van [bedrijf 1] B.V. heeft genoten dan is vastgesteld.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de gebruikelijk-loonregeling van artikel 12a Wet LB 1964 van toepassing is ten aanzien van de werknemer die arbeid heeft verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. Belanghebbende had in 2018 een aanmerkelijk belang in [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. Het is bovendien aannemelijk dat belanghebbende in 2018 administratieve werkzaamheden voor de vennootschappen heeft verricht. Uit de controlerapporten van de boekenonderzoeken naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting volgt namelijk dat de administratie werd verzorgd door belanghebbende en dat de werkzaamheden bestonden uit het maken van facturen en het verrichten van betalingen (zie 4.2). Belanghebbende heeft eerst ter zitting aangevoerd dat hij geen activiteiten voor [bedrijf 1] B.V. heeft verricht en dat hij niet op de controlerapporten heeft gereageerd, omdat hij pas met het verweerschrift daarvan heeft kennisgenomen. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk, omdat uit de controlerapporten volgt dat de bevindingen met belanghebbende en zijn adviseur zijn besproken.
6.3.
Gelet op het voorgaande is de gebruikelijk-loonregeling van artikel 12a Wet LB 1964 van toepassing. Belanghebbende heeft een lager gebruikelijk loon niet gesteld laat staan aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur behoeft geen behandeling.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar en de aanslag in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier op 21 mei 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3985.
2.Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.