In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De belanghebbende had eerder een beroep ingesteld na een uitspraak van de rechtbank van 27 november 2024, waarin de inspecteur werd opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van de belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat de ingebrekestelling door de belanghebbende prematuur was. De rechtbank legt uit dat een betrokkene eerst een ingebrekestelling moet sturen aan het bestuursorgaan, en pas na het verstrijken van de termijn kan beroep worden ingesteld. In dit geval had de belanghebbende de inspecteur op 14 januari 2025 in gebreke gesteld, terwijl de beslistermijn nog niet was verstreken. Hierdoor kan de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordelen. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de beroepen zich enkel richten tegen het niet tijdig beslissen van de inspecteur. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden tot verzet.