ECLI:NL:RBZWB:2025:3322

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/4324, 24/4325 en 24/4326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en aftrek elders belast in het kader van het Verdrag met Zwitserland

Op 28 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 24/4324, 24/4325 en 24/4326, waarbij de rechtbank de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst heeft beoordeeld. De belanghebbende, die in de jaren 2015, 2017 en 2018 in Nederland woonde en werkzaam was voor een Zwitsers bedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting. De inspecteur had de bezwaren ongegrond verklaard en de rechtbank heeft de zaak op 24 april 2025 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn inkomsten uit de exploitatie van schepen verband hielden met commercieel vervoer, waardoor Nederland het exclusieve heffingsrecht had. De rechtbank wees ook het verzoek van de inspecteur om vergoeding van proceskosten af, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/4324, 24/4325 en 24/4326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015, 2017 en 2018 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.036 (2015), € 87.361 (2017) en € 77.832 (2018) en uit sparen en beleggen van € 599 (2017). Bij de aanslag IB 2015 en 2018 heeft de inspecteur € 2.532 respectievelijk € 2.840 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Belanghebbende en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Belanghebbende heeft een verzoek ingediend tot uitstel van de zitting, maar dat verzoek is door de rechtbank afgewezen omdat het onvoldoende is gemotiveerd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB 2015, 2017 en 2018 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Daarbij komt de vraag aan de orde of belanghebbende op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag [1] recht heeft op een aftrek elders belast. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB 2015, 2017 en 2018 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woont in de betreffende jaren in Nederland. Hij is gedurende de periode 1 november 2010 tot en met 1 november 2018 in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijf], gevestigd te Zwitserland. Hij heeft in die jaren zijn werkzaamheden verricht op schepen van de aan [bedrijf] gelieerde [vennootschap].
3.1.
[vennootschap] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in Nederland, België, Portugal, de Verenigde Staten, Australië en India. [vennootschap] is een bedrijf op het gebied van offshore en levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen voor olie- en gastransport en het verwijderen van platforms. De diensten worden wereldwijd aangeboden.
3.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB 2015 verzocht om een aftrek elders belast voor een inkomen van € 79.155. De inspecteur heeft in de aanslag IB 2015 een aftrek elders belast verleend voor een inkomen van € 7.092 in verband met werkzaamheden in Denemarken.
3.3.
In de aangifte IB 2017 heeft belanghebbende niet om een aftrek elders belast verzocht. De inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. De inspecteur heeft de aanslag in verband met een herziene aangifte ambtshalve verminderd.
3.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB 2018 verzocht om een aftrek elders belast voor een inkomen van € 80.067. De inspecteur heeft in de aanslag IB 2018 geen aftrek elders belast verleend.
3.5.
In de tegen de aanslagen IB 2015, 2017 en 2018 gemaakte bezwaren heeft belanghebbende verzocht om een aftrek elders belast voor zijn volledige inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van [bedrijf]. De behandeling van de bezwaarschriften is op verzoek van belanghebbende aangehouden in verband met lopende (hoger)beroepsprocedures en cassatieprocedures. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 maart 2024 de aanslagen IB 2015, 2017 en 2018 gehandhaafd.

Motivering

Is artikel 15, derde lid, van het Verdrag van toepassing?
4. In geschil is of het in 2015, 2017 en 2018 genoten loon van [bedrijf] op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen, zodat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend.
4.1.
Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag mag de beloning die een inwoner van één van de verdragsluitende staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. De woonstaat van de werknemer moet voor deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting verlenen op grond van artikel 22, tweede lid, van het Verdrag.
4.2.
De in deze zaak relevante artikelen 3, eerste lid, letter g, 8 en 15, derde lid, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, eerste lid, letter e, 8 en 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is. [2]
4.3.
Volgens artikel 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag 2008 mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een in internationaal verkeer geëxploiteerd schip worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding van de onderneming is gelegen. Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, derde lid, van het Verdrag. [3]
4.4.
Op belanghebbende, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel leiden dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 15, derde lid, van het Verdrag.
4.5.
De belangrijkste diensten van [vennootschap] zijn het leggen van pijpleidingen voor olie- en gastransport en het verwijderen van platforms. Het eventuele vervoer van personen en goederen op schepen van [vennootschap] die voor die diensten worden ingezet, is bijkomstig aan de hoofdactiviteit. Dan kan niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van die schepen rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. [4]
Belanghebbende heeft met betrekking tot de specifieke schepen waarop hij heeft gewerkt bovendien geen dan wel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld laat staan aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de resultaten uit de exploitatie van één of meer van die schepen daarmee wel rechtstreeks verband houden.
4.6.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 15, derde lid, van het Verdrag. Aangezien belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner was van Nederland en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [bedrijf] in 2015, 2017 en 2018.
Heeft de inspecteur recht op vergoeding van proceskosten?
5. De inspecteur heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, omdat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik maakt van het procesrecht als bedoeld in de derde volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur stelt dat belanghebbende tegen beter weten in procedeert, omdat hij zich weigert neer te leggen bij eerdere oordelen van de Hoge Raad, erop uit is om een dubbele non-heffing te bewerkstelligen en samen met een behoorlijk aantal collega’s beroepsprocedures bij diverse rechtbanken aanhangig heeft gemaakt waarbij dezelfde (onhoudbare) standpunten zijn ingenomen.
5.1.
Artikel 8:75, eerste lid, Awb bepaalt voor zover hier van belang dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij het aannemen van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht past terughoudendheid gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. [5] Voor het aannemen van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht zijn zwaarwichtige gronden vereist.
5.2.
De rechtbank acht in dit geval geen zwaarwichtige gronden aanwezig en wijst het verzoek van de inspecteur om vergoeding van proceskosten dus af. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het rechtsmiddel van beroep niet door belanghebbende is ingesteld voor evident een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven en dat belanghebbende niet eerder een vergelijkbare zaak bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 28 mei 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 26 februari 2010 (het Verdrag).
2.Vgl. Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326, r.o. 3.1.2, en Hoge Raad 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1436, r.o. 3.2.1.
3.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.2.2.
4.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845.
5.Vgl. Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.