Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.GEMEENTE MIDDELBURG,
gedaagde partij 1,
hierna te noemen: de Gemeente,
2.2. MORTIERE GRONDEXPLOITATIE C.V.,3. GRONDBEDRIJF MORTIERE BEHEER I B.V.,4. GRONDBEDRIJF MORTIERE BEHEER II B.V.,5. HEIJMANS INFRA B.V.,6. HEIJMANS WONINGBOUW B.V.,
gedaagde partijen 2 t/m 6,
hierna samen te noemen: het Consortium,
1.De procedure
- de akte overlegging producties 33 en 34 van [eiser] ;
- de akte overlegging producties 2 tot en met 4 van de Gemeente;
- de akte overlegging producties 14 tot en met 17 van het Consortium;
2.De feiten
3.Het geschil
- Sloopkosten opstallen: € 72.600,00
- Ophogen perceel: € 311.236,20
- Herbouwkosten: € 2.208.387,00
- Afbouw- en inrichtingskosten: € 125.000,00
- Opslag inboedel, voertuigen, gereedschappen en inventaris: € 48.000,00
- Verhuiskosten: € 15.000,00
- Kosten verblijf elders: € 48.000,00
- Gederfd woongenot: € 88.400,00
- Immateriële schade: € 20.400,00
- Deskundigenkosten: € 40.844,60
- Buitengerechtelijke kosten: € 117.980,30
- Herstelkosten: € 1.805,36
- Winstafdracht: € 975.000,00
- Van derden ontvangen vergoedingen: - € 101.465,46
4.De beoordeling
In het bijzonder heeft [eiser] het causaal verband (het condicio sine qua non-verband en de toerekening ex artikel 6:98 BW) onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Gemeente en het Consortium”. [eiser] heeft daarentegen terecht aangevoerd dat deze overweging geen betrekking heeft op de door hem in deze procedure gevorderde schadevergoeding. Met deze overweging heeft het hof namelijk gedoeld op de vordering van [eiser] wegens gederfde ontwikkelingskansen, hetgeen blijkt uit de daaraan voorgaande zin. Die vordering vormt geen onderdeel van onderhavige procedure.
“
De bouwkundige expertise en de bodemkundige/hydrologische expertise ontmoeten elkaar op het vraagstuk van de mogelijke aantasting van de fundering zoals die in de loop van de tijd is opgetreden, als mogelijke oorzaak van de schade”.
“Ten aanzien van de huiskavel van [eiser] kan onderscheid worden gemaakt in het perceel waarop de gebouwen staan (het woonperceel) en het naastliggende graslandperceel aan de zuidoostkant. Het graslandperceel van [eiser] is opgehoogd.”De rechtbank leidt hieruit af dat op het woonperceel van [eiser] en dus (direct) rondom de opstallen geen ophoging heeft plaatsgevonden. In antwoord op voornoemde vraag heeft [deskundige 1] namelijk niet geantwoord dat het woonperceel is opgehoogd. Dit sluit aan bij hetgeen [deskundige 1] op p. 27 van haar rapport heeft geschreven, namelijk dat uit de deelfiguren (op p. 26) blijkt dat de maaiveldhoogten
rond(onderstr. rb) het woonperceel van [eiser] zijn opgehoogd. De rechtbank gaat, in aansluiting bij wat het hof over de waardering van het deskundigenrapport van [deskundige 1] heeft overwogen onder rov. 20.10 t/m 20.19 van het arrest, uit van de betrouwbaarheid van het rapport van [deskundige 1] en gaat daarbij voorbij aan het rapport van [deskundige 2] . Het lag op de weg van de Gemeente en het Consortium om aan te geven waarom [deskundige 2] in tegenstelling tot [deskundige 1] wél tot de conclusie is gekomen dat het woonperceel van [eiser] is opgehoogd. Dat hebben zij niet gedaan.
”De drains liggen volgens onze informatie niet diep genoeg (…). Hierdoor zijn ze niet erg effectief in het naar beneden halen van de hoogste grondwaterstanden”. Uit deze onderbouwing maakt de rechtbank op dat de maatregel volgens [deskundige 2] “niet erg effectief” is. Door [deskundige 2] wordt niet geconcludeerd dat het aanleggen van de drainage een contraproductieve maatregel is. Tegen deze achtergrond is de stelling van de Gemeente onvoldoende onderbouwd.
5.De beslissing
woensdag 19 februari 2025om beide partijen in de gelegenheid te stellen een akte in te dienen waarin zij zich uitlaten over het aangekondigde deskundigenbericht, zoals bedoeld in rov. 4.30,