ECLI:NL:RBZWB:2025:3831

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
24/4596
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen van belanghebbende en de verzuimboete opgelegd door de inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.104. Belanghebbende had echter een aangifte gedaan met een belastbaar inkomen van slechts € 10.104. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft geleverd voor de hoge aanslag, enkel gebaseerd op verwijzingen naar sociale media en YouTube-video's waarin belanghebbende genoemd wordt. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschap [B.V.]. Hierdoor wordt de aanslag verminderd naar het inkomen uit werk en woning van € 10.104. Ook de verzuimboete van € 385 wordt verlaagd naar € 100, omdat de rechtbank oordeelt dat de boete te hoog is gezien de omstandigheden van belanghebbende. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.104 (de aanslag). Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 993 (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete van € 385 opgelegd (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.4.
Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand ter zitting verschenen. De griffier heeft op 18 april 2025 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op
18 april 2025 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd en of de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld. De boetebeschikking en de belastingrentebeschikking zijn terecht maar naar te hoge bedragen vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende hield in het onderhavige jaar alle aandelen in [B.V.] . De heer [naam 1] was de (enig) bestuurder van deze vennootschap. De activiteiten van [B.V.] bestaan (onder meer) uit het exploiteren van een productiemaatschappij en een castingbureau voor de TV en Filmwereld.
3.1.
Belanghebbende is bij brief met dagtekening 27 februari 2021 uitgenodigd en bij brief met dagtekening 5 juli 2021 herinnerd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2020. Bij brief van 24 augustus 2021 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte en daarin staat vermeld dat de aangifte vóór 7 september 2021 moet zijn ontvangen door de inspecteur. De brieven (de uitnodiging, herinnering en aanmaning) zijn verzonden naar [adres] te [plaats 1] .
3.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 oktober 2022 een vooraankondiging aan belanghebbende gestuurd waarin staat dat hij een ambtshalve aanslag en een verzuimboete gaat opleggen.
3.3.
Belanghebbende heeft op 13 november 2022 aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.104 (de aangifte), volledig bestaande uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
3.4.
Bij het vaststellen van de aanslag op 9 november 2022 heeft de inspecteur geen rekening gehouden met de ingediende aangifte. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
Voorheffing
[B.V.] (gebruikelijk loon)
€ 46.000
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
Gemeente Maastricht
€ 10.104
€ 1.064
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 56.104
De aanslag is met dagtekening 7 december 2022 aan belanghebbende verzonden.
3.5.
Bij [B.V.] heeft voor het jaar 2020 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de aanvaardbaarheid onderzocht van de aangiften vennootschapsbelasting 2020 en de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020. Het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld dateert van 7 december 2023.
3.6.
Belanghebbende heeft op 8 januari 2023 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, boetebeschikking en belastingrentebeschikking.
3.7.
Belanghebbende heeft de inspecteur met dagtekening 2 juni 2023 in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op haar bezwaar. Vervolgens heeft belanghebbende met dagtekening 28 augustus 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank.
3.8.
Bij brief van 31 oktober 2023 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd. In de vooraankondiging is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.
3.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de inspecteur bij e-mailbericht van
22 november 2023 – voor zover relevant – het volgende bericht:
“Ik stuur dit bericht opnieuw, ik zag een typefout in het e-mail adres dus weet niet of mijn eerste bericht u ook heeft bereikt.
(…)
Verder wordt ook verzocht het bezwaar mondeling toe te lichten, tenzij ik later meen dat een schriftelijke toelichting volstaat. In dat geval deel ik u dat uitdrukkelijk mede.
(…)
Gaarne ontvang ik ook in afschrift de meest recente correspondentie die u aan belanghebbende stuurde nu ik er niet zeker van ben dat het dossier compleet is. (…)”
3.10.
De inspecteur heeft (de gemachtigde van) belanghebbende vervolgens bij
e-mailbericht van 8 februari 2024 (opnieuw) in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Ook staat in het bericht dat hij de op de zaak betrekking hebbende stukken per
e-mail naar (de gemachtigde van) belanghebbende kan sturen, indien daarmee wordt ingestemd.
3.11.
De inspecteur heeft de gemachtigde bij e-mailbericht van 27 februari 2024 (onder meer) het volgende bericht:
“Zojuist heb ik geprobeerd om u telefonisch te bereiken, maar dat is niet gelukt. U ontvangt daarom deze e-mail.
Tot nu toe heb ik geen reactie van u ontvangen op mijn mail van 8 februari 2024. U hebt in een reactie aangegeven om gehoord te worden. Graag verzoek ik u aan te geven op welke dagen/tijdstippen u schikt voor een hoorgesprek. Daarbij verzoek ik u aan te geven of het gesprek op kantoor te [plaats 2] kan plaatsvinden of middels beeldbellen.
(…)
Graag ontvang ik voor 5 maart 2024 uw reactie.”
3.12.
De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 4 maart 2024 – voor zover relevant – het volgende aangegeven:
“Ik kan helaas nog niet aangeven wanneer een hoorgesprek kan plaatsvinden om de reden dat ik momenteel ziek ben geworden en allerlei medische onderzoeken moet doorlopen.
(…)
Ik stel voor dat ik op termijn contact met u opneem als mijn agenda voor mij duidelijk is te plannen en ik daarover iets zinnigs kan zeggen.”
3.13.
Op 15 maart 2024 [2] heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende kennelijk gegrond verklaard (zie 3.7). Hierin is geoordeeld dat de inspecteur een beslistermijn van twee weken heeft na het verzenden van de uitspraak. Ook heeft de rechtbank beslist dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 1.442.
3.14.
De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief en per e-mailbericht van 19 maart 2024 uitgenodigd voor een hoorgesprek. Daarin staan vijf data met verschillende tijdstippen voor een hoorgesprek opgenomen. De inspecteur heeft aan belanghebbende een kopie van de brief toegezonden op 20 maart 2024.
3.15.
De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 24 maart 2024 het volgende aangegeven:
“Geen van deze datums schikt vrees ik, alleen al omdat ik nog ziek ben en ook deze week heb ik nog verder onderzoek in het ziekenhuis. Ik heb gezien die omstandigheden nog geen enkele gelegenheid gehad om in dit dossier zelfs maar met belanghebbende verder te overleggen. Ik stel voor dat ik u in de eerste week van april nader bericht.”
3.16.
De inspecteur heeft op 25 maart 2024 op het bezwaar beslist zonder een daaraan voorafgaand hoorgesprek. Ook heeft belanghebbende geen inzage in het dossier gehad.
3.17.
De inspecteur heeft met betrekking tot de verzending van de aanmaning van
24 augustus 2021 een rapport overgelegd. Daarin staat – voor zover relevant – vermeld:
“Ik heb in [kenmerk 1] ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanmaning aangifte IB 2020 geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in een samengestelde partij documenten, genaamd [bestandsnaam]
, met het [nummer 1] en [nummer 2] , in een aantal van 40.450 stuks.
Ik heb in [kenmerk 1] waargenomen dat de partij documenten met het [nummer 1] en [nummer 2] op 18-08-2021, is aangeboden aan POSTNL, ter verzending.
Ik heb in [kenmerk 2] ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanmaning aangifte IB 2020 het volgende waargenomen:
Dat de partij documenten ( [bestandsnaam] ) met het [nummer 1] en [nummer 2] , onder het verkoopordernummer [nummer 3] , in een aantal van 40.450 stuks, tijdig en zonder problemen is aangeboden ter verzending.”
3.18.
[naam 2] heeft met betrekking tot de werkzaamheden van belanghebbende voor [B.V.] op 11 december 2023 het volgende verklaard:
“Ik ben in de periode 2018-2020 als fulltime stagiaire bij [B.V.] . veelvuldig aanwezig (nagenoeg dagelijks) geweest. In die periode heb ik nooit mevrouw [belanghebbende] op locatie aanwezig gezien, of gezien dat zij daar werkzaamheden zou verrichten. Omdat ik ook bij alle producties in deze periode aanwezig en betrokken was kan ik tevens verklaren dat zij ook niet aan enige productie heeft meegewerkt.”
3.19.
[naam 1] heeft over de werkzaamheden van belanghebbende voor [B.V.] op 13 december 2023 het volgende verklaard:
“Zij heeft geen invloed op de dagelijkse activiteiten en is daar ook nooit aanwezig. Individuele beslissingen die het bedrijf aangaan heb ik nooit met haar besproken. Dus de feitelijke situatie klopt ook met het handelsregister.
(…) Zij heeft voor 2020 maar ook andere jaren geen bestuurshandelingen verricht. Dat is mijn taak.
(…) Zij is niet bij de dagelijkse gang van zaken betrokken. Voor bedrijfsactiviteiten is zij hier niet omdat zij die taken aan mij toevertrouwd.
Aanvullend wil ik het volgende toelichten. Ik begrijp dat in de brief aan haar wordt gesteld dat zij een facebook pagina zou hebben en dat haar naam in de aftiteling van enkele producties zou zijn vermeld. Zij heeft aan geen van die producties meegewerkt. De facebook pagina is door mij aangemaakt. Het gaat hier om schaduw accounts om het bereik en de rankings op social media te vergoten. Ik heb meerdere van dit soort accounts aangemaakt, zoals het account “ [naam 3] ” en het account “ [accountnaam 1] ”. Voor zover haar naam terugkomt in enkele clips in de aftiteling geldt ook hier dat ik die namen slechts heb opgenomen om te doen lijken dat het een grote productie betrof.”

Overwegingen

Vooraf: betalingsonmacht griffierecht
4. Belanghebbende heeft ter zake van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat zij onvoldoende inkomen en geen vermogen heeft. Het beroep op betalingsonmacht is door de griffier afgewezen en vervolgens is het griffierecht voldaan. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om het beroep op betalingsonmacht alsnog toe te wijzen.
Vooraf II: nader stuk van de inspecteur
4.1.
De inspecteur heeft ter zitting een nader stuk ingediend. De rechtbank overweegt dat de inspecteur geen gewichtige reden heeft gegeven waarom dit stuk niet eerder kon worden overgelegd dan ter zitting. Zij zal het stuk daarom als tardief ingebracht buiten beschouwing laten. Conform het procesreglement is dit stuk in het (digitale) dossier opgenomen.
Vooraf III: Is sprake van een schending van het hoor- en inzagerecht?
4.2.
Een bestuursorgaan dient een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. [3] Onderdeel daarvan is het inzagerecht. [4] Belanghebbende betoogt dat sprake is van een schending van het hoor- en inzagerecht.
4.3.
Vast staat dat de inspecteur meermaals per brief en e-mail heeft getracht om een hoorgesprek met (de gemachtigde van) belanghebbende in te plannen. Ook is (de gemachtigde van) belanghebbende onder vermelding van data en tijdstippen uitgenodigd voor een hoorgesprek (zie 3.13).
4.4.
De rechtbank stelt vast dat uit de feiten (zie 3.8 t/m 3.15) volgt dat (de gemachtigde van) belanghebbende vanaf 31 oktober 2023 ruim voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De rechtbank heeft op 15 maart 2024 geoordeeld dat de inspecteur binnen twee weken een besluit (uitspraak op bezwaar) diende te nemen. De gemachtigde is vervolgens op 19 maart 2024 door de inspecteur uitgenodigd voor een hoorgesprek (waarbij 5 verschillende data met verschillende tijden zijn voorgesteld). Dat gemachtigde heeft gesteld dat hij wegens gezondheidsproblemen niet eerder dan begin april 2024, dus na het verstrijken van de door de rechtbank gestelde beslistermijn, bij een hoorgesprek aanwezig kon zijn, is een omstandigheid die de inspecteur niet tegengeworpen kan worden. Gemachtigde had immers de wens een spoedige uitspraak op bezwaar af te dwingen onder de dreiging van een dwangsom en nader uitstel van het hoorgesprek zou hebben geresulteerd in het overschrijden van de door de rechtbank gestelde beslistermijn.
De rechtbank is alles overwegende daarom van oordeel dat het hoorrecht niet is geschonden.
4.5.
De mogelijkheid om het dossier in te zien in de bezwaarfase is in het wettelijk systeem gekoppeld aan het horen. [5] Aangezien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het recht te worden gehoord, heeft zij zichzelf die mogelijkheid onthouden. [6] Van een schending van het inzagerecht is daarom geen sprake doordat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van haar hoorrecht. Ten overvloede constateert de rechtbank dat de inspecteur heeft voorgesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken – indien gewenst – per e-mail aan gemachtigde toe te zenden (zie 3.10). Daarop is niet gereageerd.
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard voor de aanslag?
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
4.6.
De vereiste aangifte is (onder meer) niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid [7] om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [8]
4.7.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet binnen de in aanmaning gestelde termijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 heeft gedaan en ook niet vóór de vaststelling van de aanslag. Dit betekent volgens hem dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. [9]
4.8.
Om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient aannemelijk te zijn dat belanghebbende niet alleen is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar ook dat zij daartoe is aangemaand. [10] Belanghebbende stelt dat zij de aanmaning van 24 augustus 2021 niet heeft ontvangen (zie 3.1).
4.9.
De rechtbank constateert dat in de stelling van belanghebbende een betwisting van de verzending van de aanmaning ligt besloten. Het ligt dan op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat het poststuk ter verzending is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Die bewijslast houdt mede in dat de inspecteur aannemelijk moet maken aan welk postvervoerbedrijf de desbetreffende poststukken zijn aangeboden. [11] Niet in geschil is dat het toezendadres ( [adres] te [plaats 1] ) dat de inspecteur heeft gebruikt, juist is.
4.10.
De inspecteur heeft ter zake van de verzending van de aanmaningsbrief tot het doen van aangifte verzendrapportages overgelegd (zie 3.17). Uit deze rapportages blijkt dat de aanmaningsbrief op 18 augustus 2021 ter verzending is aangeboden aan PostNL. Niet is gebleken van problemen bij het verzenden van poststukken. De enkele stelling van belanghebbende dat zij de aanmaningsbrief niet heeft ontvangen, ontzenuwd naar het oordeel van de rechtbank niet het vermoeden dat de brief niet op haar adres is ontvangen of aangeboden. De stelling van belanghebbende dat haar post regelmatig op een onjuist postadres werd bezorgd dan wel verdween wegens een conflict met haar buren, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet geloofwaardig.
4.11.
Vast staat dat belanghebbende niet tijdig – dat wil zeggen niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn – aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
21 september 2018 [12] – waarnaar belanghebbende verwijst – in dit geval niet van toepassing is omdat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagregeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Belanghebbende heeft de aangifte pas op
13 november 2022 ingediend. De inspecteur kon daarom geen rekening houden met de ingediende aangifte op het moment van de vaststelling van de aanslag. Dit betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.12.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. [13] Op de inspecteur rust de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [14]
4.13.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in 2020 enig aandeelhouder van [B.V.] was. Belanghebbende was echter geen bestuurder van deze vennootschap, niet in geschil is dat alle bestuursactiviteiten (inclusief alle administratieve en fiscale verplichtingen) zijn verricht door [naam 1] . De inspecteur is er bij zijn schatting van uitgegaan dat belanghebbende werkzaamheden van enige omvang heeft verricht voor [B.V.] . De onderbouwing hiervan beperkt zich tot verwijzingen naar de Instagrampagina van belanghebbende waarop “Filmmaker | Scriptwriter @ [accountnaam 2] ” staat vermeld en twee YouTube video’s die zijn geproduceerd door [B.V.] en zijn gepubliceerd in het jaar 2020. In de aftiteling van deze YouTube video’s wordt de naam van belanghebbende genoemd en wordt vermeld dat zij diverse functies heeft gehad met betrekking tot de productie van de video’s. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat werkzaamheden zijn verricht voor [B.V.] en heeft daartoe onder andere verklaringen van een werknemer en de bestuurder van de vennootschap overgelegd (zie 3.18 en 3.19) .
4.14.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur met de enkele verwijzing naar de Instagram pagina van belanghebbende en de twee in 2020 gepubliceerde YouTube video’s onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat belanghebbende in 2020 in enige mate werkzaamheden voor [B.V.] verricht heeft.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de schatting de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Dit betekent dat de inspecteur ten onrechte een bedrag van € 46.000 aan gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de aanslag.
4.15.
Omdat de inspecteur geen redelijke schatting heeft gemaakt, dient de rechtbank op grond van de feiten en omstandigheden een redelijke schatting te maken [15] . Omdat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat belanghebbende in 2020 enige werkzaamheden voor [B.V.] heeft verricht, stelt zij de schatting van het gebruikelijk loon over 2020 vast op nihil. Dit betekent dat de aanslag vermindert dient te worden naar een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 10.104.
Verzuimboete
4.16.
De inspecteur kan een verzuimboete opleggen van maximaal € 5.514 als een belastingplichtige niet (tijdig) een aangifte IB/PVV heeft ingediend. [16] Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient. De gestelde termijn is de termijn zoals gesteld in de aanmaning. [17] De inspecteur legt in beginsel een boete op van 7% van het wettelijke maximum, ofwel € 385. [18]
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd en herinnerd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2020. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende stelt dat er geen sprake is van verzuim omdat zij de aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat – zoals reeds overwogen in 4.10 – de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan dat de aanmaningsbrief ter verzending op het adres van belanghebbende is aangeboden. Dit betekent dat de verzuimboete als uitgangspunt terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.18.
De mate van verwijtbaarheid speelt bij het opleggen van een verzuimboete geen rol, tenzij sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). In dat geval dient het opleggen van een verzuimboete achterwege te blijven. Van avas is sprake als belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit te voorkomen. [19] Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van avas. De boete is dus terecht opgelegd.
4.19.
De inspecteur heeft de verzuimboete vastgesteld op € 385. Gelet op alle feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de slechte financiële positie van belanghebbende, acht de rechtbank de verzuimboete te hoog vastgesteld. Naar het oordeel van rechtbank is een verzuimboete van € 100 passend en geboden.
Undue delay
4.20.
De rechtbank constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie met (afgerond) negen maanden. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat 18 oktober 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de boete op dat moment is aangekondigd, en zij uitspraak doet op 19 juni 2025. Omdat de boete minder dan € 1.000 bedraagt is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [20]
Belastingrente
4.21.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank zal de belastingrentebeschikking overeenkomstig de aanslag verminderen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten die zij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld en is als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In de bezwaarfase worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op basis van 1 punt (bezwaarschrift), met een waarde van € 647 per punt. [21] Ook heeft belanghebbende recht op 1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 907 per punt. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 1. De vergoeding bedraagt dan in totaal
€ 1.554.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 10.104 en vermindert de daarbij in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de verzuimboete tot € 100;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.554;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 19 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [22]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1564.
3.Artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
5.Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
6.Vgl. Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833.
7.Artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
8.Zie Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
9.Artikel 27e, eerste lid, van de Awr.
10.Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
11.Hoge Raad van 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785.
12.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 21 september 2018, ECLI:GHSHE:2018:3939.
13.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
14.Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401
15.Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486,
16.Artikel 67a, eerste lid, van de Awr.
17.Artikel 9, derde lid, van de Awr.
18.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
19.Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:844.
20.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
21.Vgl. Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
22.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.