ECLI:NL:RBZWB:2025:3971

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
BRE 23/9375 t/m 23/9378
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na strafrechtelijke veroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder navorderingsaanslagen opgelegd, samen met belastingrente en vergrijpboeten, na een strafrechtelijke veroordeling van de belanghebbende voor het medeplegen van het vervaardigen van verdovende middelen. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Tijdens de zitting op 15 mei 2025 zijn de beroepen behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, en vernietigt de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboeten. Tevens wordt de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur en de Staat der Nederlanden elk een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de feiten en de juridische normen bij belastingaanslagen, vooral in het licht van strafrechtelijke veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/9375 tot en met 23/9378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 juli 2023 en 21 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Box 1-inkomen
Maximale bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2018
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 316.793
€ 145.424
€ 20.055
€ 72.712
2018
Navorderingsaanslag Zvw
€ 54.614
€ 3.085
€ 423
2019
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 203.501
€ 95.662
€ 9.366
€ 47.831
2019
Navorderingsaanslag Zvw
€ 55.927
€ 3.187
€ 309
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen, de rente- en boetebeschikkingen als volgt vastgesteld:
Jaar
Soort
Box 1-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2018
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 59.416
€ 10.214
€ 1.378
€ 4.085
2018
Navorderingsaanslag Zvw
€ 15.546
€ 878
€ 120
2019
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 20.750
€ 714
€ 176
€ 285
2019
Navorderingsaanslag Zvw
€ 15.624
€ 890
€ 86
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen tot juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboeten terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen gegrond en dienen de navorderingsaanslagen, belastingrentebeschikkingen en vergrijpboten te worden vernietigd. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Op 14 mei 2019 heeft de politie in een loods die mede door belanghebbende werd gehuurd, een werkend drugslaboratorium aangetroffen. Tevens zijn grondstoffen aangetroffen voor de productie van synthetische drugs. Verder heeft de politie een stortingsbewijs aangetroffen met de datum 7 november 2018 waarop was vermeld: “6 mnd huur woning [adres] € 7.100”.
4.1.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van de politie met [nummer] . Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

Op dinsdag 14 mei 2019 werd van het Team Criminele Inlichtingen een proces-verbaal ontvangen,
met daarin onder meer de volgende tekst:
"Op het [adres] te [plaats 2] bevindt zich een productielocatie van Synthetische drugs, dan wel de opslag van stoffen bedoeld voor het produceren van synthetische drugs dan wel afval afkomstig van de productie van synthetische drugs".

Aantreffen XTC-lab:

Na overleg met de Officier van Justitie werd ter plaatse gegaan. Ter plaatse werd in de schuur
achter de woning een XTC -lab aangetroffen.
De eigenaar/bewoner van de [adres] , [naam] deelde made dat hij boven een huurcontract had liggen. lk ben met hem naar boven gelopen naar een slaapkamer, die was ingericht als kantoor. lk zag de nodige papieren, administratie, ordners op die kamer, alsmede een computer en printers staan.

Ongetekende huurovereenkomst:

lk zag dat [naam] naar het raam liep en daar ging zoeken in een stapel papieren die daar
lagen. Op enig moment overhandigde hij mij 1 A4-tje. Hij zei dat dit het contract/huurovereenkomst was, maar dat deze niet getekend was.
lk hoorde [naam] zeggen, dat hij de schuur nu ongeveer 3 á 4 maanden had verhuurd.
lk zag boven dat papier onder meer staan: HUUROVEREENKOMST BEDRIJFSRUIMTE.
De naam van [naam] was ingevuld als verhuurder, maar er stond geen naam bij 'huurder’ en ook geen handtekeningen.
lk zag dat onderaan het contract de dagtekening stond: 23 mei 2018.
Op mijn vraag hoe dat kon, omdat de dagtekening van de huurovereenkomst 23 mei 2018 betrof,
hoorde ik hem zeggen: "O, is dat al zo lang".
(…)

Vakantiehuisje huren ze ook:

Tijdens het zoeken hoorde ik [naam] zeggen, dat ze het huisje daarnaast, dat vakantiehuisje ook huurden. lk zag dat [naam] uit het raam keek en zag hem wijzen naar een naast de woning staand huisje.
lk heb dat vervolgens aan de collegae medegedeeld, waarna daar twee Turkse mannen werden aangetroffen en aangehouden.
4.2.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangiften IB/PVV in te dienen over de jaren 2018 en 2019.
4.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor de jaren 2018 en 2019. Daarbij heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 39.068. De aanslag IB/PVV 2018 is conform de aangifte opgelegd. De verschuldigde belasting bedroeg € 10.677 en de belastingrente € 2.
4.4.
In de aangifte voor het jaar 2019 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 5.126. De aanslag is in overeenstemming met de aangifte opgelegd naar een terug te ontvangen bedrag van € 1.091.
4.5.
De aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 zijn in overeenstemming met de aangiften opgelegd. Belanghebbende heeft geen aanslagen Zvw ontvangen over de jaren 2018 en 2019.
4.6.
De strafkamer van rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende – kort gezegd – veroordeeld voor het medeplegen van het vervaardigen en voorhanden hebben van verdovende middelen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 14 mei 2019. Die veroordeling is onherroepelijk komen vast te staan. In het kader van hoger beroep tegen een ontnemingsprocedure heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende in de voornoemde jaren een wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
4.7.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van een artikel in een plaatselijk dagblad, aan de officier van justitie een inlichtingenverzoek gedaan als bedoeld in artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tevens heeft de inspecteur een derdenonderzoek ingesteld bij ING Bank. ING Bank heeft de verzochte stukken verstrekt aan de inspecteur.
4.8.
De inspecteur heeft een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2018 en 2019. Hiertoe heeft de inspecteur een kasopstelling gemaakt (zie 4.9 hierna).
4.9.
In het rapport boekenonderzoek met dagtekening van 6 januari 2023 heeft de inspecteur de onderstaande kasopstelling opgenomen.
2018
2019 (4 maanden)
Banksaldo begin van het jaar
€ 1
€ 9
Inkomsten
€ 16.633
€ 4.035
Ontvangsten marktplaats/ geld derden
€ 4.751
Verkoop auto
€ 462
Investeringen laboratorium
€ 25.000
Huur vakantiehuisje
€ 7.100
€ 4.666
Huur woonhuis
€ 6.000
€ 2.000
Huur loods
€ 14.000
€ 8.000
Betaald inkomstenbelasting
€ 879
Advocaatkosten/deurwaarder
€ 891
Inkoop chemicaliën
€ 14.583
€ 10.416
Kosten levensonderhoud
€ 13.316
€ 4.993
Mutatie banksaldo
€ 8
€ - 8
Totaal
€ -59.931
€ -26.040
4.10.
Ten aanzien van de vergrijpboeten staat in het rapport boekenonderzoek, voor zover hier van belang, het volgende:

Over de correcties genoemd onder punt 3.4 van het controlerapport, leggen wij naast de navorderingsaanslag en inkomstenbelasting ov er de jaren 2018 en 2019 nog een vergrijpboete op. Deze boete is gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het BBBB. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2018 en 2019 tot te lage bedrag en zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
(…)
Een boete van 50% achten wij passend en geboden.
(…)
Op grond van het feit dat er sprake is van een theoretische berekening zal de boete worden gematigd met 10%, derhalve achten wij na matiging een boete van 40% passend en geboden.
4.11.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd over de jaren 2018 en 2019.
4.12.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2018 en 2019.
4.13.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen gegrond verklaard. De inspecteur heeft naar aanleiding van de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende de kosten van de inrichting van het laboratorium en de inkoop van de chemicaliën in mindering gebracht op de kasopstelling. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarom verminderd. De vergrijpboeten en de belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd (zie 1.2).

Motivering

Navorderingsaanslagen

Omkering en verzwaring van de bewijslast?
4.14.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [1]
4.15.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.16.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan over de jaren 2018 en 2019 zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de inspecteur naar zijn kasopstelling. Ter zitting heeft de inspecteur de kasopstelling (zie 4.9) nader toegelicht en gesteld dat voor de huurkosten van de loods uit is gegaan van de niet ondertekende huurovereenkomst. Dat belanghebbende ook in 2018 inkomsten moet hebben genoten volgt volgens de inspecteur uit het stortingsbewijs van de huur voor het vakantiehuisje (zie 4). Verder heeft de inspecteur ter zitting desgevraagd verklaard dat de huurkosten van de bedrijfsruimte – ter behoud van rechten – volledig bij zowel belanghebbende en een andere bij het laboratorium aangetroffen persoon zijn opgenomen in de kasopstelling.
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de verkoop van drugs en heeft de kasopstelling van de inspecteur, op onderdelen, betwist. Volgens hem heeft de inspecteur de kosten onjuist geschat.
Jaar 2018
De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het jaar 2018 huurkosten heeft betaald voor het vakantiehuisje. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat deze kosten volledig door belanghebbende zijn gedragen nu het vakantiehuisje gezamenlijk met een ander persoon werd gehuurd. De rechtbank zal daarom rekening houden met 50% van deze kosten, zijnde € 3.550. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor zijn woonruimte, aangezien niet in geschil is dat belanghebbende woonruimte huurde. De rechtbank zal daarom uitgaan van € 6.000 aangezien dit bedrag gebaseerd is op de NIBUD-normen en de werkelijke huurkosten van belanghebbende niet bekend zijn. Daarnaast heeft de inspecteur de kosten voor betaalde inkomstenbelasting van € 879 en advocaatkosten van € 891 aannemelijk gemaakt aangezien deze gebaseerd zijn op de bankgegevens van belanghebbende. Ook de kosten van levensonderhoud van € 13.316 zijn door de inspecteur aannemelijk gemaakt. De overige kosten die voortvloeien uit de kasopstelling (zie 4.9) van de inspecteur zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt. Per saldo heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende uitgaven heeft gedaan van € 24.636. Daartegenover staat dat belanghebbende inkomsten heeft genoten. Daarbij is het zo dat de inkomsten volgens de aangifte hoger zijn dan het bedrag waar de inspecteur in zijn kasopstelling rekening mee houdt. Gelet op de bedragen uit de aangifte had belanghebbende een netto-inkomen uit arbeid van € 28.608 [2] . De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van het lagere bedrag aan arbeidsinkomsten dat de inspecteur in de kasopstelling heeft opgenomen. Dat is weliswaar gebaseerd op hetgeen de inspecteur op basis van bankafschriften heeft binnen zien komen bij belanghebbende, maar dat sluit niet uit dat belanghebbende het inkomen heeft genoten dat hij heeft aangegeven. Verder gaat de inspecteur ook van het aangegeven inkomen uit in het controlerapport. Daarnaast zijn – blijkens de kasopstelling – ook nog gelden ontvangen uit online verkopen en uit de verkoop van een auto. Het totaalbedrag aan beschikbare geldmiddelen is dan voldoende om de aannemelijke uitgaven te betalen. Dat betekent dat er geen kastekort is, waardoor de grondslag voor een correctie van het inkomen wegvalt. De navorderingsaanslag moet dus worden vernietigd. Dat betekent ook dat de navorderingsaanslag Zvw 2018 niet in stand kan blijven. De stellingen van de inspecteur omtrent het niet doen van de vereiste aangifte worden daarmee ook verworpen.
Jaar 2019
4.18.
Ten aanzien van het jaar 2019 heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin aannemelijk gemaakt dat een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Nu de huurkosten van het vakantiehuisje reeds in het jaar 2018 in aanmerking zijn genomen en er geen aanknopingspunten zijn dat in 2019 een aanvullend bedrag aan huur is betaald, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten in het jaar 2019 zijn betaald. De rechtbank acht wel aannemelijk dat belanghebbende huurkosten heeft betaald voor zijn woning van € 2.000 en in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De kosten hiervan zijn door de inspecteur geschat op € 4.993 (zie 4.9). De rechtbank acht dit bedrag aannemelijk. In totaal betreft het een bedrag aan uitgaven van € 6.993. In zijn aangiften IB/PVV 2019 heeft belanghebbende inkomen uit werk en woning aangegeven van € 5.126 (zie 4.4), waarvan hij in dat jaar € 4.035 netto [3] heeft genoten. De uitgaven konden dan ook worden gedaan uit het in 2019 genoten inkomen in combinatie met het vermogen van € 9.185 dat (theoretisch) beschikbaar moet zijn geweest gelet op de inkomsten minus de uitgaven van belanghebbende in 2018. De inspecteur maakt dus niet aannemelijk dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan mogelijk is aan de hand van het aanwezige inkomen en vermogen. De navorderingsaanslag IB/PVV moet dan ook worden vernietigd. Dat geldt eveneens voor de navorderingsaanslag Zvw. De stellingen van de inspecteur omtrent het niet doen van de vereiste aangifte worden daarmee ook verworpen.
Vergrijpboeten
4.19.
Omdat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 vernietigd worden, dienen ook de daarbij opgelegde vergrijpboeten vernietigd te worden. De rechtbank zal – gelet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade in combinatie met de vernietiging van de boete over 2018 – nog wel een vergoeding van immateriële schade toekennen in de hierna volgende overwegingen aangezien de redelijke behandeltermijn is overschreden. [4] Voor de volledigheid constateert de rechtbank dat bij deze ook voor het jaar 2019.
Belastingrente
4.20.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Omdat de navorderingaanslagen worden vernietigd, vernietigt de rechtbank ook de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen.
Kostenvergoeding in bezwaar
4.21.
Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [5] (het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024) en gesteld dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld.
4.22.
De inspecteur heeft gesteld dat de beslissing tegen de kostenvergoeding onherroepelijk vaststaat omdat in het beroepschrift belanghebbende niet specifiek in is gegaan op dit punt en er dus geen beroep is ingesteld tegen de latere kostenvergoedingsbeschikking.
4.23.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur. Gelet op de gang van zaken in deze procedure, was het niet nodig afzonderlijk beroep in te stellen tegen de beslissing over vergoeding van kosten. [6] Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. De rechtbank zal de kostenvergoeding vaststellen op € 970,50. [7]
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.24.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.25.
Op grond van vaste jurisprudentie [8] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur een boeteaankondiging doet of het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [9]
4.26.
De inspecteur heeft op 18 oktober 2022 de boete aangekondigd. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 26 juni 2025, derhalve afgerond 33 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000. Gelet op de data van de uitspraken op bezwaar, dient de inspecteur een bedrag van € 444 en de Staat een bedrag van € 556 te vergoeden. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.27.
Tevens heeft belanghebbende recht op een compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting die niet kan worden verleend door vermindering van die boete (zie 4.19). Aangezien de boete over 2018 meer dan € 1.000 bedroeg en belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, dient de compensatie te worden verleend in de vorm van een vergoeding van immateriële schade op eenzelfde wijze als voor de navorderingsaanslag, dus van € 1.000. [10]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de vergrijpboete en de belastingrentebeschikking voor de jaren 2018 en 2019 gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2018 en 2019.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Gelet op het aantal gegronde beroepen is sprake van een wegingsfactor 1,5. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.721.
5.3.
Tot slot heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. De rechtbank vat dat verzoek zo op dat belanghebbende verzoekt om vergoeding van rente over de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De rechtbank honoreert de aanspraak daarom in zoverre dat zij beslist dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [11]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en 2019, de daarbij opgelegde vergrijpboeten en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en 2019, de daarbij opgelegde vergrijpboeten en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen;
- verklaart het beroep tegen de kostenvergoedingsbeschikking gegrond, vernietigt die beschikking en stelt de kostenvergoeding in bezwaar vast op € 970,50;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.112;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 888;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.721 aan proceskosten aan de gemachtigde van belanghebbende;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 26 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.€ 39.068 bruto-inkomen -/- € 10.460 loonheffing.
3.Gelet op de ingehouden loonheffing.
4.Gelet op het bepaalde in Hoge Raad 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, r.o. 5.3.1.
6.Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191.
7.1 punt voor het bezwaar vermenigvuldigd met een factor 1,5 wegens samenhang.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216.
11.Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.