In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juli 2025, wordt het beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 2 maart 2024 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd van € 42.065 op een belastbaar bedrag van € 252.443. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag Vpb niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, met name in het licht van het verlengde boekjaar van belanghebbende, dat eindigt op 31 december 2023. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de formule uit artikel 31 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) correct heeft toegepast. Belanghebbende betoogt dat de formule oneerlijk uitpakt, maar de rechtbank stelt vast dat toetsing van een formele wet aan algemene rechtsbeginselen in strijd is met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die niet door de wetgever zijn verdisconteerd.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag Vpb 2022 in stand blijft. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.