ECLI:NL:RBZWB:2025:4301

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/4216
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag en boetebeschikking in het belastingrecht met betrekking tot een verkapte winstuitdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 119.832 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 134.785 in rekening werd gebracht. Tevens werd er belastingrente van € 2.453 en een vergrijpboete van € 8.424 opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven, maar dat de boetebeschikking moet worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, en dat er sprake is van een winstuitdeling. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de belastingrente aangevoerd, en de rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. De rechtbank kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedures. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. Y.E.J. Geradts),
en

de inspecteur van de Belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 119.832 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 134.785.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.453 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een vergrijpboete van € 8.424 opgelegd (de boetebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Feiten

2. Belanghebbende houdt alle aandelen in [de B.V.] (hierna: de BV). Op 15 juli 2010 heeft belanghebbende een overeenkomst van geldlening gesloten met de BV. In deze overeenkomst wordt een geldlening aangegaan van € 450.000 tegen een rente van 3%. Tevens wordt overeengekomen dat de geldlening in 240 maandelijkse termijnen van € 1.875 zal moeten worden terugbetaald.
2.1.
De inspecteur heeft op 19 oktober 2018 per brief vragen gesteld aan belanghebbende in verband met de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. De vragen zagen onder andere op het volgende:
"Voordeel uit sparen en beleggen (box 3)
Schulden: opvragen specificatie
U vermeldt een bedrag van € 1.352.518 als waarde op 1 januari 2015 voor schulden in rekening-courant aan [de B.V.] . Met betrekking tot deze schuld verzoek ik u mij de volgende informatie te overleggen:
- kopie rekening-courant overeenkomst.
Indien niet in de leenovereenkomst opgenomen verzoek ik u tevens de volgende vragen te beantwoorden per lening-overeenkomst:
- wat is de looptijd van de lening?
- welke zekerheden zijn gesteld?
- hoe hoog is het rentepercentage?
- hebben er ook aflossingen plaatsgevonden in 2015? Zo ja, hoeveel is afgelost?
Graag ontvang ik van een afschrift van het grootboek rekening-courant over de periode 1 januari 2015 tot en met 30 september 2018. (...)"
2.2.
Na een briefwisseling heeft de inspecteur zich voor het jaar 2015 op het standpunt gesteld dat sprake is van een verkapt dividend dan wel een schijnlening. De inspecteur heeft in de aanslag IB/PVV 2015 (na bezwaar) een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.315 in aanmerking genomen. Tevens heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vastgesteld, waarbij hij (na bezwaar) een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 303.348 heeft nagevorderd. Beide belastingaanslagen staan onherroepelijk vast.
2.3.
In het hoorgesprek op 18 december 2019 in verband met het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 heeft de inspecteur het volgende opgemerkt:
"(...) Bij de aanslagregeling is voorgesteld om een afspraak te maken over het aflossen van de rekening courant schuld. Dat voorstel is niet aangenomen vanwege de voorwaarden die gesteld zijn. Daarop is beslist om de correcties voor 2014 en 2015 wel door te voeren. Ook voor toekomstige jaren dient u rekening te houden met correcties op dat gebied.(...)"
In dat gesprek heeft de adviseur van belanghebbende opgemerkt:
“Ook is de rekening courant verhouding niet meer opgelopen maar is er een dalende lijn ingezet.”
2.4.
Ook voor het jaar 2018 is de inspecteur afgeweken van de aangifte op dezelfde gronden als in de jaren 2014 en 2015. Met dagtekening 8 juli 2021 heeft de inspecteur voor het jaar 2018 een aanslag opgelegd waarin een inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen van € 51.760.
2.5.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 heeft als dagtekening 23 juli 2021 en is zonder beoordeling geautomatiseerd vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. In die aangifte heeft belanghebbende geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven.
2.6.
Bij brief van 30 april 2022 heeft de inspecteur de onderliggende navorderingsaanslag IB/PVV 2019 aangekondigd waarin een inkomen uit aanmerkelijk belang wordt nagevorderd van € 134.785. In deze aankondiging heeft de inspecteur hierover het volgende vermeld:
"(...) Bij de behandeling van het bezwaarschrift tegen de inkomstenbelasting 2018 zijn de saldi van de RC verhouding ter inzage verstrekt en daaruit blijkt dat de aanslag inkomstenbelasting 2019 te laag is vastgesteld.
Op grond van artikel 16 van de Algemene Wet Rijksbelastingen leg ik aan belanghebbende een navorderingsaanslag op.(...)"
Tegelijkertijd heeft de inspecteur een vergrijpboete aangekondigd van 25% in de zin van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.7.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de boetebeschikking zijn met dagtekening 25 juni 2022 overeenkomstig de aankondiging vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd dan wel zijn berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven en de boetebeschikking moet worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Nieuw feit
4. De inspecteur kan te weinig geheven belasting navorderen, wanneer enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. [1]
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit. Ten tijde van het opleggen van de aanslag liep er al jarenlang een discussie over de volgens de inspecteur te hoge rekening courant-schuld, waarbij de inspecteur zich steeds op het standpunt stelde dat de toename van die schuld een uitdeling vormde. Gelet hierop had de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte en had hij nader onderzoek moeten doen. Omdat hij dit niet gedaan heeft, is volgens belanghebbende sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.2.
De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2] Bij de beoordeling of de inspecteur nader onderzoek moet doen, moet hij niet alleen de aangifte, maar ook het dossier dat voor de belastingplichtige is aangelegd raadplegen. [3]
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat van een uitdeling in de ogen van de inspecteur slechts sprake kan zijn bij een oplopende rekening-courant stand in combinatie met het niet voldoen aan de aflossingsverplichting. De rechtbank stelt vast dat zich noch in de aangifte, noch in het dossier gegevens bevinden over de hoogte van de rekening-courantschuld per 1 januari en per 31 december 2019. Wel heeft belanghebbende in het hoorgesprek van 18 december 2019, dat zag op de belastingjaren 2014 en 2015, aangegeven dat de rekening-courantschuld niet meer is opgelopen en dat een dalende lijn is ingezet (zie 2.3). Gelet op deze informatie, is de rechtbank van oordeel dat op het moment van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 op basis van de toen bekende gegevens de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Tot een nader onderzoek was de inspecteur dan ook niet gehouden. Nu de inspecteur in de bezwaarprocedure tegen de aanslag IB/PVV 2018 gegevens heeft ontvangen waaruit zou volgen dat de rekening-courantschuld wel is gestegen, vormt deze nieuwe informatie naar het oordeel van de rechtbank het voor de navordering benodigde nieuwe feit.
De navorderingsaanslag
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de rekening-courantschuld in 2019 niet is gestegen, maar is gedaald. Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2019 meer aan de rekening-courantschuld heeft toegevoegd dan daarop heeft afgelost. Zonder rekening te houden met de rente over de rekening-courantschuld bedraagt het saldo van de toevoegingen en de afnames van de rekening-courantschuld € 188.741. Belanghebbende is echter van mening dat de door de inspecteur in aanmerking genomen dividenduitkeringen in de jaren 2014 en 2015 op de toename van de rekening-courantschuld in 2019 in mindering moeten worden gebracht, zodat per saldo sprake is van een daling van de rekening-courantschuld. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat deze dividenduitkeringen niet in het jaar 2019 in mindering moeten worden gebracht. De betreffende uitdelingen verminderen immers de stand van de rekening-courant per 1 januari 2019, aangezien ze in oudere jaren hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat in 2019 sprake is van een stijging van de rekening-courantschuld.
4.5.
De rechtbank constateert op basis van de stukken van het geding dat belanghebbende al jarenlang de rekening-courantschuld opbouwt, dat de WOZ-waarde van de eigen woning van belanghebbende lager is dan de bijbehorende eigenwoningschuld en dat belanghebbende geen overig vermogen heeft. Gelet hierop en op de hoogte van de rekening-courantschuld (per 31 december 2019: € 1.269.274 [4] ) heeft belanghebbende geen mogelijkheid om de stijging van de rekening-courantschuld af te lossen. Daarom is de rechtbank met de inspecteur van oordeel dat de toename van de rekening-courantschuld op het moment van het verstrekken daarvan definitief aan het vermogen van de vennootschap is onttrokken. De inspecteur heeft verder gewezen op het feit dat belanghebbende enig bestuurder en aandeelhouder van de BV was en dat de BV privékosten voor belanghebbende heeft betaald, waarvoor geen zakelijk motief aanwezig was. Gezien de positie van belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder, gezien zijn financiële positie en gezien de hoogte van de rekening-courantschuld en de hoogte van de onttrokken bedragen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden om belanghebbende te bevoordelen en dat de BV en belanghebbende zich bewust waren of hadden moeten zijn van die vermogensverschuiving en bevoordeling. Nu de inspecteur onbetwist heeft gesteld dat de winstreserves van de BV voldoende hoog zijn om de onttrekking te dekken is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een winstuitdeling. [5]
4.6.
De inspecteur heeft in de navorderingsaanslag een bedrag aan inkomen uit aanmerkelijk belang nagevorderd van € 134.785. De inspecteur heeft daarvoor ter onderbouwing (onder meer) verwezen naar de toename van de rekening-courantschuld van € 188.741 zoals die onder 4.4 is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De belastingrentebeschikking
4.7.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslag volgt.
Vergrijpboete
4.8.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag gesteld dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. In het verweerschrift heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat bij belanghebbende sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Volgens de inspecteur was belanghebbende op het moment van het doen van aangifte al op de hoogte van het standpunt van de inspecteur over de toevoegingen aan de rekening-courantschuld. Door in de aangifte geen winstuitdeling op te nemen, heeft belanghebbende volgens de inspecteur bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden opgelegd.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd. Belanghebbende neemt al jarenlang gelden op uit de BV. Inmiddels heeft hij een rekening-courantschuld van meer dan een miljoen euro en hij heeft in privé niet of nauwelijks vermogen. Gelet hierop moet belanghebbende hebben geweten dat hij de uit de BV opgenomen gelden nooit terug zou kunnen betalen en dat hij aldus in de BV gemaakte winsten definitief aan het vermogen van de BV onttrok. Naar het oordeel van de rechtbank moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat zijn handelwijze tot een te lage aanslag zou leiden. Dit geldt temeer nu de inspecteur belanghebbende al vanaf het belastingjaar 2014 op de hoogte heeft gesteld van de te hoge rekening courantschulden en de gevolgen daarvan. Dat de aangifte door een gemachtigde is ingediend, heeft belanghebbende wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat uit de afdruk van de aangifte niet volgt dat een consulent de aangifte heeft ingediend.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het de inspecteur niet vrijstond om in eerste instantie uit te gaan van grove schuld en later van (voorwaardelijke) opzet maar de rechtbank verwerpt die opvatting nu belanghebbende hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. [6]
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank overweegt daarover het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stijging van de rekening-courant moet worden aangemerkt als een winstuitdeling. Gelet op de hoogte van de geleende bedragen van de BV, het gegeven dat een groot deel ziet op privéuitgaven en het feit dat belanghebbende ten onrechte niet heeft afgelost op de lening met zijn eigen BV is de rechtbank van oordeel dat het standpunt dat geen sprake is van een winstuitdeling niet naar objectieve maatstaven pleitbaar is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.
De vergrijpboete is terecht opgelegd en de rechtbank acht de boete passend en geboden. Wel ziet de rechtbank ambtshalve reden de boete te matigen, door het overschrijden van de redelijke termijn. Belanghebbende is op 30 april 2022 in kennis gesteld van het voornemen van de inspecteur om een vergrijpboete op te leggen. De rechtbank doet 9 juli 2025 uitspraak. De redelijke termijn van twee jaar is daardoor in beginsel met 15 maanden overschreden. Ter zitting is komen vast te staan, dat 10 maanden daarvan aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De rechtbank gaat daardoor uit van een overschrijding van de redelijke termijn met 5 maanden en zal de boete met 5% verminderen naar € 8.002.
Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
4.13.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [7]
4.14.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 26 juli 2022. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 9 juli 2025, heeft de procedure in totaal (afgerond) 36 maanden geduurd. Ter zitting is komen vast te staan, dat 10 maanden daarvan aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden.
4.15.
De rechtbank kent belanghebbende daarom een immateriële schadevergoeding toe van € 500. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 20 maanden, en daarmee minimaal 4 maanden te lang, heeft geduurd, komt de gehele schadevergoeding voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De vergrijpboete wordt enkel verminderd op grond van de overschrijding van de redelijke termijn. Omdat aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, ontvangt belanghebbende een vergoeding van zijn in beroep gemaakte proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.1.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van
€ 907,-. Voor het verzoek om schadevergoeding wordt 1 punt toekend. Omdat enkel in verband met de immateriële schadevergoeding een proceskostenvergoeding wordt toegekend, heeft de zaak een zeer licht gewicht, zodat op de waarde de factor 0,25 is toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 226,75. [8]
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is weliswaar gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, maar de redelijke termijn was op de datum van dit arrest nog niet overschreden. [9]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete;
- vermindert de boete naar een bedrag van € 8.002;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2025 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 16, lid 1 AWR.
2.Hoge Raad, 18-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
3.Vergelijk Hoge Raad, 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249.
4.Dat is de rekening courantschuld per 31 december 2019 ná aftrek van een bedrag van € 415.424 aan in 2014, 2015 en 2018 geconstateerde uitdelingen.
5.Hoge Raad, 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26
6.Vergelijk Hoge Raad, 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2870.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
8.Hoge Raad, 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Hoge Raad, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.