ECLI:NL:RBZWB:2025:548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
BRE 22/4222
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak belastingrecht en immateriële schadevergoeding

Op 5 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure van belanghebbende B.V. tegen een eerdere uitspraak van 12 januari 2024. In die uitspraak werd het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat het bezwaar tegen een naheffingsaanslag niet-ontvankelijk was verklaard door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank heeft in deze verzetprocedure beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was en of er reden was om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is, omdat de eerdere uitspraak buiten redelijke twijfel juist was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat er geen machtiging was overgelegd en het bezwaar niet tijdig was ingediend. Belanghebbende heeft in verzet betwist de ontvangst van herstelverzuimbrieven, maar de rechtbank achtte deze ontkenning ongeloofwaardig. De rechtbank heeft ook overwogen dat het vereisen van een schriftelijke machtiging geen ongerechtvaardigde beperking van de toegang tot de rechter vormt. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat aanleiding gaf tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding van € 1.500, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en de Minister komt. De rechtbank heeft de proceskosten van belanghebbende ook toegewezen, waarbij de kosten voor de rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 90,70. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2025 op het verzet van

[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2024 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van belanghebbende gaat over de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2024 waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde vergezeld door [naam], kantoorgenoot van gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 12 januari 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [1] is dat het beroep ongegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep van belanghebbende
4. Het beroep van belanghebbende ging over de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 augustus 2022, betreffende de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met [aanslagnummer]. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat ondanks daartoe gedane verzoeken geen machtiging is overgelegd. Verder staat in de uitspraak op bezwaar dat het bezwaar niet tijdig was ingediend.
De uitspraak van 12 januari 2024
5. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, vanwege het niet overleggen van de gevraagde machtiging.

Verzet van belanghebbende

6. Gemachtigde heeft in verzet gesteld dat hij de ontvangst van drie (herstelverzuim)brieven betwist. Het is volgens gemachtigde aan de inspecteur om de verzending van die brieven aan te tonen. De rechtbank overweegt als volgt.
7. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat een stuk op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het stuk de belastingplichtige anderszins heeft bereikt [2] , in een geval waarin een belastingplichtige de ontvangst van dat stuk betwist. In dit geval acht de rechtbank belanghebbendes enkele ontkenning van de ontvangst van drie (herstelverzuim)brieven echter evident ongeloofwaardig. De rechtbank acht voor dit oordeel het volgende van belang. Voor het eerst in verzet ontkent belanghebbende ongemotiveerd de ontvangst van de herstelverzuimbrieven, zulks nadat de rechtbank in de vereenvoudigde uitspraak heeft geoordeeld dat
“gesteld noch gebleken is dat gemachtigde de brieven van de inspecteur niet heeft ontvangen”.In de uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022 staat reeds vermeld dat tot drie keer toe per brief is verzocht om het overleggen van een machtiging met daarbij vermeld de data van de betreffende brieven. In het beroepschrift van 2 september 2022 en de op 3 oktober 2022 ingediende gronden van het beroep rept gemachtigde echter met geen woord over het niet ontvangen van deze drie brieven. Gemachtigde heeft in verzet de betwisting van de ontvangst van de herstelverzuimbrieven niet nader gespecificeerd of toegelicht, noch in de stukken, noch ter zitting. Bij het verweerschrift zijn voorts kopieën van de drie (herstelverzuim)brieven en de uitspraak op bezwaar gevoegd. Daaruit leidt de rechtbank af dat hetzelfde adres staat vermeld op elk van deze stukken, te weten het door gemachtigde in zijn bezwaarschrift genoemde adres. Bij het beroepschrift van gemachtigde is een kopie van de betreffende uitspraak op bezwaar overgelegd. Vast staat derhalve dat de uitspraak op bezwaar, die aan hetzelfde adres is toegezonden als de herstelverzuimbrieven, door gemachtigde is ontvangen. Gelet op al deze omstandigheden gaat de rechtbank, ook zonder verzendbewijs van de inspecteur, uit van de aannemelijkheid van de ontvangst van (tenminste één van) de herstelverzuimbrieven [3] .
8. Belanghebbende voert voorts - zakelijk weergegeven - tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het moeten overleggen van een schriftelijke machtiging op basis van het Unierecht een beperking vormt van de toegang de rechter. Van een ongerechtvaardigde beperking van de toegang tot de rechter is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Wat belanghebbende verder heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

9. Uit de beoordeling van de gronden van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 12 januari 2024 terecht heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, ongegrond was en de zaak terecht zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
10. Belanghebbende heeft op de zitting van 22 januari 2025 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke beslistermijn toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase, inclusief de verzetfase, in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.
11. Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de inspecteur ontvangen op 13 september 2021. Omdat de rechtbank uitspraak doet op het verzet op 5 februari 2025 heeft de procedure in totaal (afgerond) 41 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 17 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt voor 5/17e deel (€ 441,18) voor rekening van de inspecteur omdat de bezwaarfase vijf maanden te lang heeft geduurd. Voor het overige (€ 1.058,82) komt de schadevergoeding voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskosten en griffierecht
12. De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de inspecteur en de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Aangezien de uitspraak van de rechtbank waartegen het verzet zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskosten ter zake van de verzetprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: de WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat sprake is van een bijzonder geval [4] . Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake [5] . De kosten voor de in verzet door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank met inachtneming van het voorgaande vast op € 90,70
(1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,10). Voor vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding. [6] Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de rechtbank de inspecteur en de Minister ieder voor de helft veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van
€ 441,18;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.058,82;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van (de helft van) de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 45,35;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van (de helft van) de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 45,35.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 5 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 4 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3732, Hof Amsterdam 21 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:582.
4.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
5.Idem.
6.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.