ECLI:NL:GHAMS:2023:582

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22/00056
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2004. De belanghebbende, aangeduid als [X], had een aanslag ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, die berekend was naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.009. Na een vermindering van de aanslag in 2007, diende de belanghebbende in 2020 een bezwaarschrift in, dat door de inspecteur niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende de aanslag IB/PVV 2004 niet tijdig had ontvangen, maar dat de inspecteur niet in staat was om verzendrapporten te overleggen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslag op juiste wijze was bekendgemaakt, ondanks het ontbreken van verzendbewijzen. Het Hof oordeelde dat de ontkenning van de ontvangst van de aanslag door de belanghebbende evident ongeloofwaardig was, gezien de lange periode waarin zij en haar gemachtigden met de Belastingdienst hadden gecorrespondeerd over de aanslag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het de stelling van de belanghebbende dat zij de aanslag nooit had ontvangen, verwierp.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig bezwaar te maken en de gevolgen van het niet tijdig indienen van bezwaarschriften. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de aanslag op juiste wijze had bekendgemaakt en dat het bezwaar van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende had ook een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelde dat deze termijn niet was overschreden. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00056
21 februari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A.A. Kan)
tegen de uitspraak van 17 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/5987 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 14 maart 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.009. Bij beschikking van 26 september 2007 is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 222.344.
1.2.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Bij uitspraak van 13 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Op 12 november 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 januari 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 21 januari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres is gedurende het jaar 2004 ondernemer voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Zij drijft in het onderhavige jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “ [A] ”.
2. Een gedeelte van het jaar 2004 drijft eiseres naast de eenmanszaak, een onderneming in samenwerkingsverband onder de naam “ [B] ” (hierna: [B] ). Eiseres was binnen dit samenwerkingsverband de (enige) beherend vennoot van [B] . De activiteiten in dit samenwerkingsverband zijn gestaakt op 1 juli 2004.
3. Eiseres heeft aangifte ib/pvv voor het jaar 2004 ingediend, berekend naar een verzamelinkomen van negatief € 22.447. Eiseres heeft in haar aangifte de stakingswinst ten bedrage van € 278.099, toegevoegd aan de herinvesteringsreserve.
4. Bij brief van 8 februari 2007 heeft verweerder eiseres geïnformeerd af te wijken van de aangifte ib/pvv 2004.
5. Op 14 maart 2007 is voor het jaar 2004 een definitieve aanslag ib/pvv vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.009, te weten het vastgesteld verzamelinkomen van € 248.697 minus het onverrekende verlies uit het jaar 2003 van € 17.688. Het verzamelinkomen bestaat uit de correctie van de (ten onrechte) gevormde herinvesteringsreserve van € 278.099, minus de stakingsaftrek en een correctie van de zelfstandigenaftrek.
6. Met dagtekening 24 juli 2007 is een dwangbevel in verband met een betalingsachterstand ter zake van de aanslag ib/pvv 2004 uitgevaardigd.
7. Bij beschikking van 26 september 2007 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2004 verminderd naar een verzamelinkomen van € 240.032. Het onverrekende verlies uit het jaar 2003 van € 17.688 is hierop in mindering gebracht, hetgeen resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 222.344.
8. Bij brief van 9 november 2007 is door de toenmalige gemachtigde van eiseres om uitstel van betaling verzocht voor de openstaande belastingschuld.
9. Op 19 november 2007 is een exploot aangaande een hernieuwd bevel tot betaling afgegeven.
10. De toenmalige gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 9 december 2007 om uitstel van betaling verzocht voor de openstaande belastingschuld.
11. Op 4 februari 2008 is een exploot afgegeven inzake de beslaglegging op roerende zaken. Op 3 juli 2008 is beslag gelegd op de onroerende zaak aan de [A-straat] te [Z] .
12. Bij brief van 14 maart 2009 heeft de toenmalige gemachtigde een middelingsverzoek ingediend voor de aanslagen ib/pvv over de jaren 2003 tot en met 2005. Dit verzoek is toegewezen en heeft geresulteerd in een teruggaaf van € 11.352.
13. Bij brieven van 23 oktober 2009 en 4 mei 2011 is eiseres geïnformeerd over de betalingsachterstand inzake de belastingaanslag ib/pvv 2004.
14. Bij brief van 3 december 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres een saneringsverzoek ingediend.
15. Op 8 mei 2013 is een dwangbevel afgegeven voor de betalingsachterstand inzake de aanslag ib/pvv 2004.
16. Op 22 maart 2018 is door de toenmalige gemachtigde van eiseres verzocht om (gedeeltelijke) kwijtschelding van de openstaande belastingschulden. Dit verzoek is door verweerder afgewezen bij brief van 19 april 2018.
17. Eiseres heeft bij brief van 6 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2004.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, net als in beroep, in geschil of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:

Ontvankelijkheid beroep (prematuur)
22. In afwijking van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van beroep op grond van artikel 26c van de AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
23. Op grond van artikel 6:10 van de Awb, blijft ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend (bezwaar- of) beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening (a) wel reeds tot stand was gekomen, of (b) nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
24. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een prematuur beroep. Door verweerder is namelijk met dagtekening 13 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is gedagtekend en ontvangen door de rechtbank per fax op 12 november 2020.
25. De rechtbank stelt voorts vast dat de uitspraak op bezwaar is meegezonden bij het beroepschrift. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het besluit reeds tot stand was gekomen. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
Ontvankelijkheid bezwaar
26. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag - behoudens in het hier niet aan de orde zijnde geval dat uitstel is verleend voor het doen van aangifte - door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5 van de AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag
27. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In afwijking van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van bezwaar op grond van artikel 22j, aanhef, onder a, van de AWR, aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
28. Het bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:9 van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
29. Op grond van de artikelen 3:40 juncto 3:41, eerste lid, van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het bekend is gemaakt en geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn/haar vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt (zie Hoge Raad, 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5141).
30. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de dagtekening van de aanslag op het aangegeven adres woonde. Evenmin is de dagtekening van de aanslag ib/pvv 2004 in geschil.
31. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de aanslag op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanslag de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanslag op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (zie Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:AE:9354, Hoge Raad, 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6256)
32. Eiseres stelt dat zij het aanslagbiljet ib/pvv 2004 of een afschrift daarvan niet heeft ontvangen binnen de aanslagtermijn, ook heeft geen van haar (toenmalige) gemachtigden een aanslagbiljet of afschrift daarvan ontvangen. Zij is dan ook van mening dat het bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Awb ontvankelijk is (Hoge Raad, 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0194) én de aanslag niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR genoemde termijn is vastgesteld (Hoge Raad, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930).
33. Verweerder erkent dat hij aannemelijk dient te maken dat de aanslag ib/pvv 2004 bekend is gemaakt door toezending van het aanslagbiljet. Verweerder verklaart geen verzendrapport te kunnen overleggen door het aanzienlijke tijdsverloop tussen het opleggen van de aanslag met dagtekening 14 maart 2007 en het indienen van het bezwaarschrift met dagtekening 6 maart 2020 (ruim twaalf jaren later) en - zo heeft verweerder ter zitting verklaard - door een systeemovergang bij de Belastingdienst van het jaar 2005 naar het jaar 2006, hij niet meer kan beschikken over (overige) stukken aangaande de aanslag ib/pvv 2004.
34. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aanslag ib/pvv 2004 bekend is gemaakt aan eiseres, voert verweerder het volgende aan. Een afschrift van het voornemen om af te wijken van de ingediende aangifte met dagtekening 8 februari 2007, zoals door verweerder is overgelegd, is - zo stelt verweerder onweersproken - door eiseres ontvangen. Ter zitting heeft verweerder in dit kader er nog op gewezen dat de correctie van de aangifte ib/pvv 2004 geen schatting betreft; voor het bedrag van € 278.099 was een herinvesteringsreserve gevormd. Verweerder wijst er voorts op dat de aanslag is verminderd bij beschikking van 26 september 2007, als gevolg van - zo stelt verweerder - het door eiseres ingediende bezwaar dat op 29 augustus 2007 door verweerder is ontvangen en heeft een uitdraai overgelegd van de registratie van ontvangst van een bezwaarschrift bij de Belastingdienst. Daarnaast wijst verweerder erop dat eiseres een deel van de verschuldigde belasting uit de aanslag ib/pvv 2004 heeft betaald, te weten een bedrag van € 804 op 12 december 2007 en een bedrag van
€ 9.699 op 27 december 2007. Bovendien hebben meerdere voormalig gemachtigden van eiseres contact gehad met de Inspecteur c.q. Ontvanger over onder andere afgeven dwangbevelen, exploten, de betalingsachterstand, een middelingsverzoek en een kwijtscheldings- en saneringsverzoek ter zake van de aanslag ib/pvv 2004 en verwijst in dit kader naar diverse overgelegde stukken. Ter zitting stelt verweerder voorts dat het contact tussen de Inspecteur c.q. Ontvanger en eiseres c.q. haar toenmalige gemachtigde(n) de invordering betrof en niet de hoogte van de aanslag, en voert verweerder aan dat het om een forse aanslag ging waardoor verweerder meent dat hieruit volgt dat het onmogelijk is dat de voormalige gemachtigden niet bekend waren met de aanslag ib/pvv 2004. Dit blijkt ook uit het middelingsverzoek dat op 14 maart 2009 door de toenmalige gemachtigde van eiseres is ingediend over de jaren 2003 tot en met 2005, hetgeen ook is toegewezen. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat een middelingsverzoek ziet op aanslagen die onherroepelijk vaststaan. Tot slot stelt verweerder onweersproken dat eiseres pas voor het eerst in het bezwaarschrift van 6 maart 2020 de blote stelling heeft ingenomen dat de aanslag nimmer is ontvangen. Deze stelling van eiseres is ongeloofwaardig, omdat deze stelling reeds vele malen eerder door haar had kunnen worden ingenomen. Hierdoor is de correcte bekendmaking van de aanslag ib/pvv 2004 - ondanks dat geen verzendrapport kan worden overgelegd - volgens verweerder door hem aannemelijk gemaakt.
35. Eiseres voert, ter onderbouwing van haar standpunt dat de aanslag ib/pvv 2004 niet aan haar bekend is gemaakt, het volgende aan. Het vermeende ingediende bezwaarschrift dat op 29 augustus 2007 door verweerder zou zijn ontvangen, is ingediend tegen de dwangbevelkosten en niet tegen de aanslag ib/pvv 2004. Hieruit blijkt volgens eiseres niet dat de verminderingsbeschikking met dagtekening 26 september 2007 naar aanleiding daarvan is vastgesteld. Volgens eiseres zien de betalingen van € 804 en € 9.699 die de Ontvanger op respectievelijk 14 december 2007 en 27 december 2007 heeft ontvangen niet op de verschuldigde belasting die voortvloeit uit de aanslag ib/pvv 2004, maar op een betaling op een beslag. In dit kader wijst eiseres erop dat er geen betalingsspecificaties zijn overgelegd, waaruit blijkt waar voornoemde betalingen op zien. Eiseres is van mening dat uit het ingediende middelingsverzoek op 14 maart 2009 en het daarin vermelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 222.344 voor het jaar 2004, zoals vermeld in de door eiseres ontvangen verminderingsbeschikking van 26 september 2007, niet kan worden afgeleid dat de aanslag ib/pvv 2004 is vastgesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat eiseres’ standpunt dat zij de aanslag ib/pvv 2004 nimmer heeft ontvangen niet eerder is ingenomen, zijn oorzaak vindt in de gebrekkige kennis van zaken van het formele belastingrecht van haar voormalige gemachtigde(n).
36. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder geen verzendrapport kan overleggen door het zeer lange tijdsverloop en de systeemovergang bij de Belastingdienst. Dit doet er echter niet aan af dat verweerder in beginsel aannemelijk dient te maken dat de aanslag ib/pvv 2004 is verzonden en dat het voor rekening en risico van verweerder komt dat hij geen stukken, zoals een verzendrapport, kan overleggen waaruit de verzending naar het juiste adres blijkt. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat onder andere de ontvangst van een dwangbevel of afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling niet met zich meebrengen dat de aanslag is bekendgemaakt aan eiseres (zie Hoge Raad, 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en Hoge Raad, 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7189). Indien echter sprake is van een evident ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, wordt de ontvangst genoegzaam aannemelijk geacht zonder bewijs van verzending (zie Gerechtshof Den Bosch, 4 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3732).
37. Eiseres heeft pas voor het eerst op 6 maart 2020 het standpunt ingenomen dat zij de op 14 maart 2007 vastgestelde aanslag ib/pvv 2004 nimmer heeft ontvangen. Gelet hierop en op alle gedingstukken, in het bijzonder het door eiseres ontvangen voornemen van verweerder om af te wijken van de aangifte ib/pvv 2004, de verminderingsbeschikking, het middelingsverzoek en de correspondentie over de betalingsachterstand voor deze aanslag zijn er duidelijke aanwijzingen dat eiseres en/of haar toenmalige gemachtigden de aanslag ib/pvv 2004 ontvangen hebben. Eiseres had vanaf 2007 reeds vele jaren de mogelijkheid om het standpunt in te nemen dat de aanslag ib/pvv 2004 niet op juiste wijze aan haar bekend gemaakt is, maar heeft dit ruim een decennium lang niet gedaan. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat sprake is van een evident ongeloofwaardige ontkenning aan de zijde van eiseres dat zij en/of haar gemachtigde(n) niet bekend zijn geworden met de aanslag ib/pvv 2004. De rechtbank is van oordeel dat ook zonder verzendbewijs van verweerder, gelet op al hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van de juiste wijze van bekendmaken van de aanslag ib/pvv 2004 aan eiseres.
38. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder de aanslag ib/pvv 2004 op juiste wijze aan eiseres heeft bekendgemaakt, heeft verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent ook dat de aanslag ib/pvv 2004 binnen de termijn is vastgesteld en bekendgemaakt.
Slotsom
39. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
40. Eiseres heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft aangevoerd dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
41. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
42. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2004 is op 29 maart 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 17 januari 2022 uitspraak. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar in deze zaak niet overschreden.
Proceskosten
43. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt deze en de gronden waarop zij berust (rechtsoverweging 26 tot en met 43) tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Evenals de rechtbank, acht het Hof belanghebbendes ontkenning van de ontvangst van de aanslag IB/PVV 2004 evident ongeloofwaardig. Belanghebbende heeft deze stelling pas op 6 maart 2020 voor het eerst betrokken. Op dat moment correspondeerden haar opeenvolgende gemachtigden al ruim een decennium namens haar met de Belastingdienst over deze aanslag en de daaruit voortvloeiende schuld. Ook haar huidige gemachtigde vertegenwoordigde haar reeds ruim 8 maanden, alvorens hij namens haar deze stelling innam. Uit het op 14 maart 2009 namens belanghebbende ingediende middelingsverzoek waarin zijn betrokken de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003, 2004 en 2005 alsmede uit het overzicht van verrekeningen, verminderingen en betalingen met betrekking tot aanslagnummer [aanslagnummer] (bijlagen 15 en 16 bij het verweerschrift in eerste aanleg) en de hiervoor genoemde correspondentie kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat de definitieve aanslag IB/PVV 2004 wel degelijk aan belanghebbende bekend is gemaakt. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bijna dertien jaar na dato niet meer over het verzendrapport (inclusief het postvervoerbedrijf aan wie de aanslag is aangeboden; vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875) kan beschikken, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en
A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.