In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 22 augustus 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning, vastgesteld op € 320.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde op € 290.000 zou moeten worden vastgesteld, gebaseerd op het verkoopcijfer van een vergelijkbare woning die op 31 december 2021 was verkocht.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2025 behandeld. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde van € 320.000, maar de rechtbank oordeelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank volgde de argumenten van de belanghebbende en concludeerde dat het verkoopcijfer van de vergelijkbare woning de beste onderbouwing voor de waarde van de woning was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de WOZ-waarde tot € 290.000. De heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende, die in totaal € 1.814,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.