In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 februari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 maart 2024 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een geschakelde woning, vastgesteld op € 439.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. De rechtbank behandelt het beroep dat op 30 december 2024 is behandeld, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle opgevraagde gegevens heeft verstrekt, wat een schending van artikel 40 van de Wet WOZ inhoudt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens heeft verstrekt, maar dat de overige gevraagde gegevens wel tijdig zijn verstrekt. De rechtbank besluit dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de reiskosten van belanghebbende moet vergoeden.
Daarnaast wordt de waarde van de woning opnieuw vastgesteld op € 428.000, rekening houdend met de scheurvorming en de onjuiste waardering van de zolder. Het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding voor immateriële schade wordt afgewezen, omdat hij niet voldoende concrete gegevens heeft aangeleverd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de WOZ-waarde van de woning tot het nieuwe bedrag, terwijl het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.