ECLI:NL:RBZWB:2025:6592
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Proceskostenveroordeling in belastingzaak na intrekking beroep
In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De heffingsambtenaar had op 17 oktober 2024 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan de belanghebbende. De gemachtigde van de belanghebbende heeft op 22 november 2024 bezwaar aangetekend tegen deze aanslag. Na een periode van in gebreke stellen en een gegrondverklaring van het bezwaar door de heffingsambtenaar op 20 januari 2025, heeft de belanghebbende op 29 mei 2025 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en het verzoek om een dwangsom. De heffingsambtenaar heeft op 24 juli 2025 een dwangsombeslissing genomen, maar de gemachtigde heeft het beroepschrift op 28 juli 2025 ingetrokken met een verzoek om proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek, maar er is geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 453,50, gebaseerd op de door een derde verleende rechtsbijstand. Tevens is de heffingsambtenaar verplicht het betaalde griffierecht van € 53,- te vergoeden aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.