ECLI:NL:RBZWB:2025:6677

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 5326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en aanslagen onroerende zaakbelasting door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 6 oktober 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de WOZ-waarde van een woning en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.M. Vrolijk, had beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, die de waarde van de woning op 1 januari 2022 had vastgesteld op € 601.000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op zittingen op 9 juli en 25 augustus 2025, waarbij de heffingsambtenaar en de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de kosten en opbrengsten van de aanslagen en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de opbrengstlimiet niet was overschreden en dat er geen schending was van de Wet WOZ of de Waterschapswet. De rechtbank wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot een vergoeding. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de waardebeschikking en de aanslagen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk, verbonden aan Juridisch adviesbureau Local Tax),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 22 mei 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak aan [adres] in [plaats] (de woning) op 1 januari 2022 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 601.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling zijn aan belanghebbende ook de volgende aanslagen voor het jaar 2023 van de gemeente Breda respectievelijk het waterschap Brabantse Delta opgelegd:
Aanslag
Bedrag van de aanslag
Onroerendezaakbelasting
€ 347,98
Afvalstoffenheffing
€ 361,56
Rioolheffing gebruiker woning
€ 190,08
Watersysteemheffing gebouwd
€ 177,90
Watersysteemheffing ingezetenen
€ 70,45
Zuiveringsheffing woonruimten
€ 206,43
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking en de aanslagen ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep voor het eerst op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de heffingsambtenaar [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de zaak werd aangehouden, om de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen een nadere berekening van zijn standpunt in te brengen en de gemachtigde in de gelegenheid te stellen op een tweede zitting het standpunt van belanghebbende nader toe te lichten.
1.5.
De rechtbank heeft op 11 juli 2025 nadere stukken van de heffingsambtenaar ontvangen en op 14 augustus 2025 van de gemachtigde. De rechtbank heeft vervolgens op 21 augustus 2025 nog een reactie van de heffingsambtenaar ontvangen op het nadere stuk van de gemachtigde.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2025 een tweede keer op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de heffingsambtenaar [naam 4] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 5]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning aan [adres] in [plaats] . Het is een vrijstaande woning uit 1965 van 156 m², met een garage van 15 m², een carport en een overkapping, op een perceel van 733 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing, zuiveringsheffing, rioolheffing en afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet is overschreden. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing, zuiveringsheffing, rioolheffing en afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet is overschreden. Verder is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Vooraf: stukken tardief?
4. Belanghebbende stelt dat de herziene taxatiematrix, die bij het nadere stuk van de heffingsambtenaar van 11 juli 2025 is gevoegd, een nieuwe onderbouwing vormt van het standpunt van de heffingsambtenaar. Volgens belanghebbende had de heffingsambtenaar deze onderbouwing al veel eerder kunnen inbrengen. Belanghebbende verzoekt de rechtbank dan ook om de herziene matrix tardief te verklaren. De rechtbank gaat daar niet in mee. Tijdens de eerste zitting op 9 juli 2025 is namens belanghebbende ermee ingestemd dat de heffingsambtenaar de gelegenheid krijgt om na afloop van de zitting een nadere berekening van zijn standpunt in te brengen. Daarmee heeft belanghebbende aanvaard dat de heffingsambtenaar met een gewijzigde onderbouwing van zijn standpunt zou kunnen komen, die een nieuw licht op de zaak zou werpen en die mogelijk in haar nadeel zou kunnen uitpakken. De herziene taxatiematrix vormt de nadere berekening van de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gehad om daarop schriftelijk en ter zitting te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus ook niet worden gezegd dat belanghebbende door het toestaan van de herziene taxatiematrix wordt benadeeld in haar processuele positie. De rechtbank voegt de herziene taxatiematrix daarom toe aan het procesdossier en neemt deze mee in haar beoordeling van het geschil.
4.1.
Belanghebbende stelt verder dat zij nauwelijks kennis heeft kunnen nemen van de stukken die de heffingsambtenaar heeft gevoegd bij zijn reactie op 21 augustus 2025 en verzoekt de rechtbank deze stukken dan ook tardief te verklaren. De rechtbank gaat daar niet in mee. Belanghebbende heeft namelijk ter zitting voldoende gelegenheid gehad om deze stukken te reageren, waarbij haar gemachtigde bovendien in zijn betoog verschillende voetnoten uit de betreffende stukken heeft aangehaald. Dat laatste duidt erop dat de gemachtigde ook al voorafgaand aan de zitting voldoende kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de stukken. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus niet worden gezegd dat belanghebbende is benadeeld in haar processuele positie. De rechtbank voegt de betreffende stukken daarom toe aan het procesdossier en neemt deze mee in haar beoordeling van het geschil.
Geen schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ
5. Belanghebbende stelt de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden. Daartoe voert belanghebbende aan dat in de bezwaarfase is verzocht om grondstaffels, taxatiekaarten met KOUDV-factoren en bouwtekeningen van de woning de vergelijkingspanden. Deze zijn volgens belanghebbende niet of pas bij de uitspraak op bezwaar verstrekt. Belanghebbende wijst er verder op dat in de uitspraak op bezwaar staat vermeld
“De gebruiksoppervlakte is berekend met behulp van bouwtekeningen volgens de norm NEN 2580 en de meetinstructie gebruiksoppervlakten woningen van de Waarderingskamer.”.Dat duidt er volgens belanghebbende op dat de bouwtekeningen ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de besluitvorming.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verplicht de heffingsambtenaar om de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen, desgevraagd uiterlijk bij de uitspraak op bezwaar te verstrekken. [1]
5.2.
Vaststaat dat de heffingsambtenaar de taxatiekaart uiterlijk bij uitspraak op bezwaar heeft verstrekt. Dat geldt ook voor de grondstaffels. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar namelijk aangegeven dat de grondstaffels te raadplegen zijn op de website van de Belastingsamenwerking West-Brabant. Dat het daarbij gaat om een algemene link naar de website en men daarmee niet direct bij de juiste grondstaffels uitkomt, leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de heffingsambtenaar de grondstaffels niet (tijdig) heeft verstrekt. Van een professioneel gemachtigde die zich specialiseert in WOZ-zaken mag worden verwacht dat hij de weg naar de relevante gegevens op de website kan vinden.
5.3.
Resteren de gevraagde bouwtekeningen. Belanghebbende wijst op een passage uit de uitspraak op bezwaar, maar in diezelfde alinea staat
“Wanneer er geen bouwtekeningen aanwezig zijn wordt er gebruik gemaakt van enkel geografische informatie systemen.”. Uit de uitspraak op bezwaar kan daarom niet worden afgeleid dat de bouwtekeningen daadwerkelijk zijn gebruikt. Het dossier bevat daarvoor overigens ook geen aanknopingspunten en de heffingsambtenaar heeft dit ter zitting ook uitdrukkelijk betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de bouwtekeningen in dit geval niet aan de waardebepaling ten grondslag hebben gelegen, zodat de heffingsambtenaar ze ook niet hoefde te verstrekken. Voor zover belanghebbende nog betoogt dat de bouwtekeningen desalniettemin verstrekt hadden moeten worden omdat daarom was verzocht, miskent zij dat artikel 40, tweede lid, van de WOZ enkel betrekking heeft op gegevens die ook daadwerkelijk bij de waardebepaling voor dat belastingjaar zijn gebruikt.
Geen schending van artikel 131 van de Waterschapswet
6. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 131 van de Waterschapswet heeft gehandeld door te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing, voordat de WOZ-beschikking ten aanzien van de woning onherroepelijk vaststond.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van strijd met artikel 131 van de Waterschapswet, omdat in dit geval de uitspraak op bezwaar in hetzelfde geschrift staat waarin de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikking staat. Artikel 131 Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures worden gevoerd bij de belastingrechter over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. [2] Deze situatie doet zich hier niet voor. Bij de rechtbank is het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing immers tegelijk ingesteld en behandeld met het beroep tegen de WOZ-beschikking.
Geen schending van de opbrengstlimiet
7. Belanghebbende stelt dat niet kan worden vastgesteld of de opbrengstlimiet van de watersysteemheffing, de zuiveringsheffing, de rioolheffing en de afvalstoffenheffing wordt overschreden, omdat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de geraamde lasten en baten van deze heffingen, voor zover het de overheadskosten, toerekenbare omzetbelasting en personeelslasten betreft.
7.1.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de volgende stukken aan belanghebbende overgelegd:
  • afvalstoffenheffing: een overzicht van lasten en baten van de afvalstoffenheffing uit de begroting voor het jaar 2023, een toelichting op de personele lasten, een opsomming van overheadkosten en een specificatie daarvan, een korte toelichting op de omzetbelasting en een korte specificatie van de opbrengsten;
  • rioolheffing: een overzicht van lasten en baten uit de begroting voor het jaar 2023, een overzicht van personele lasten, een toelichting, een specificatie van de overheadkosten, een korte toelichting op de omzetbelasting en een specificatie van opbrengsten;
  • watersysteem- en zuiveringsheffing: een BBP-productenlijst uit de begroting voor het jaar 2023.
7.2.
Vervolgens heeft de heffingsambtenaar bij zijn nadere stuk van 21 augustus 2025 nog de volgende stukken aan belanghebbende overgelegd ten aanzien van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing:
  • de volledige begroting voor het jaar 2023 van het waterschap Brabantse Delta;
  • een tabel met de begroting watersysteembeheer voor het jaar 2023;
  • een tabel met de begroting zuiveringsbeheer voor het jaar 2023;
  • een BBP-productenlijst naar taken (onderdeel van overhead);
  • een overzicht van de doorbelasting van personeelskosten naar beheerproducten;
  • een overzicht van personeelskosten naar taken.
7.3.
Belanghebbende stelt dat met de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken ten aanzien van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing niet inzichtelijk is hoe het geraamde bedrag aan overhead, personele lasten en omzetbelasting is berekend en dat ook niet toegelicht is welke keuzes zijn gemaakt bij gehele of gedeeltelijke (eventuele) toerekening van kosten. Verder heeft belanghebbende er ter zitting op gewezen dat in de stukken ten aanzien van de personele lasten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing een voetnoot is opgenomen waarin staat
“De resterende personeelskosten van de teams/processen worden doorbelast aan de beheerproducten waarvoor wordt gewerkt. Dit conform opgave van de (team)manager”en dat zij de genoemde opgave van de (team)manager niet heeft ontvangen. Daardoor kan zij niet controleren waarom en op welke wijze een verdeling over de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing heeft plaatsgevonden. In dat verband wijst belanghebbende ook op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1539.
7.4.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 4 april 2014 [3] heeft geoordeeld, moet bij de beoordeling van een geschil over een mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet een aantal regels over stelplicht en bewijslast in acht worden genomen. Daaruit volgt dat, als een belanghebbende aan de orde stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, de heffingsambtenaar inzicht moet verschaffen in de kostendekkendheid van de verordening. Pas als vervolgens de belanghebbende gemotiveerd (kosten)posten in twijfel trekt, moet de heffingsambtenaar naar vermogen de geuite twijfel wegnemen. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op overschrijding van de opbrengstlimiet rust op de belanghebbende. In het kader van die toetsing is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke of waterschapsbegroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, als de gemeente of het waterschap deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar in eerste instantie naar vermogen inzicht verschaft in de door belanghebbende benoemde (kosten)posten onder verwijzing naar de betreffende begroting van het waterschap, de gemeentelijke begrotingen en de gespecificeerde weergave van de kosten en opbrengsten van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing zoals opgenomen bij de uitspraak op bezwaar. Hiermee heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat ook de door belanghebbende benoemde doorberekende (kosten)posten terecht zijn aangemerkt als last ter zake.
7.6.
De enkele stelling van belanghebbende dat ten aanzien van bepaalde kostenposten inzicht ontbreekt in de omvang en samenstelling van deze posten, acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting ten aanzien van deze posten. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waaruit de bestreden (kosten)posten bestaan, waarom deze kosten zo zijn geraamd en waarom zij als lasten zijn toegerekend. [4] Het had op de weg van belanghebbende om gemotiveerd te stellen op welke onderdelen de ramingen twijfel oproepen en de grond daarvoor. De benadering die belanghebbende hanteert, inhoudende dat bij gebrek aan toelichting de begroting niet overtuigt, is daartoe onvoldoende. Deze stelling faalt daarom.
WOZ-waarde
Toetsingskader
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’. [5]
8.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De vergelijkingsobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
Onderbouwing van de waarde door de heffingsambtenaar
8.3.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen. Dat heeft de heffingsambtenaar in dit geval ook gedaan. Bij zijn nadere stuk van 11 juli 2025 heeft de heffingsambtenaar een herziene taxatiematrix overgelegd. De taxatiematrix is op 10 juli 2025 door [naam 2] opgemaakt. In de herziene taxatiematrix is de waarde van de woning berekend op € 656.000 en vergeleken met de referentiewoningen. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan het [referentiewoning 1], [referentiewoning 2] en [referentiewoning 3] in [plaats] .
8.4.
Belanghebbende heeft de vergelijkbaarheid van de referentiewoningen als zodanig niet bestreden. Wel heeft belanghebbende vraagtekens gezet bij het gebruik van een prijs per eenheid die gebaseerd is op het gemiddelde van de drie verkoopcijfers van de referentiewoningen, nu de referentiewoningen aan [referentiewoning 3] in [plaats] volgens haar het best vergelijkbaar is. Het staat belanghebbende vrij om te bepleiten dat er meer of minder gewicht aan een bepaalde referentiewoning moet worden toegekend, maar die stelling heeft belanghebbende niet concreet ingenomen. De rechtbank ziet in de opmerking van belanghebbende dan ook geen voldoende concreet of ondubbelzinnig standpunt dat afdoet aan het gebruik van de drie referentiewoningen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de referentiewoningen binnen één jaar vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht en wat betreft type, bouwjaar, ligging, (perceel)oppervlakte en KOUDV-factoren voldoende vergelijkbaar zijn met de woning om te kunnen dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
De verschillen tussen de referentiewoningen en de woning
8.5.
De rechtbank constateert dat de verkoopprijzen van de referentiewoningen in de herziene taxatiematrix zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum. De grondprijs voor de woning en de referentiewoningen is bepaald aan de hand van een grondstaffel. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank zichtbaar en in voldoende mate rekening gehouden met het afnemend grensnut van de oppervlakte van het perceel. Ook zijn aan een garage, dakkapel, carport en overkapping afzonderlijke waarden toegekend. Verder heeft de heffingsambtenaar in totaal € 97.472 op de waarde van de woning gecorrigeerd. De heffingsambtenaar heeft hiermee inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen, in het bijzonder de verschillen in kwaliteit, onderhoudstoestand en voorzieningen, rekening is gehouden.
8.6.
Belanghebbende heeft hiertegen – behalve een aantal geplaatste vraagtekens bij de berekeningen van de heffingsambtenaar – niets concreets ingebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Dat betekent dat de waarde van de woning en daarmee ook de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld.
Geen immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijving van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanslag bedraagt als regel een periode van twee jaar.
9.1.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 11 april 2023. De rechtbank doet uitspraak op 6 oktober 2025. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) zes maanden.
9.2.
De rechtbank constateert dat belanghebbende het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024. [6] De (nieuwe) regels omtrent toekenning van een immateriëleschadevergoeding uit dat arrest zijn daarom van toepassing. Dat komt er kortgezegd op neer dat er geen reden is om een immateriëleschadevergoeding toe te kennen als het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
9.3.
Belanghebbende stelt dat het financiële belang bij deze procedure groter is dan € 1.000, omdat zij pleit voor vernietiging van alle aanslagen en het totaalbedrag van alle aanslagen samen groter is dan € 1.000. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Als belanghebbende zou worden gevolgd in haar meest verstrekkende standpunt ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing, zuiveringsheffing, afvalstoffenheffing en rioolheffing, leidt dat tot partiële onverbindendverklaring van de verordeningen waarop de aanslagen berusten. De partiële onverbindendverklaring van de verordeningen betekent – anders dan belanghebbende kennelijk meent – niet zonder meer dat de aanslagen volledig moeten worden vernietigd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat in haar geval dan wel aan de orde zou moeten zijn. Dat betekent dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat haar (reële) financiële belang bij de procedure ten minste € 1.000 bedraagt. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn met (afgerond) zes maanden is overschreden.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de waardebeschikking en de aanslagen in stand blijven. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij als uitgangspunt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
10.1.
Belanghebbende verzoekt nog om een proceskostenvergoeding als compensatie voor de volgens haar processueel onjuiste inbreng van de herziene taxatiematrix, die volgens haar pas in een te laat stadium van de procedure is gedaan. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Partijen staat het in beginsel vrij om in iedere fase van het geding nieuwe bewijsmiddelen in te brengen. In dit geval hebben partijen bovendien afgesproken dat de heffingsambtenaar de gelegenheid krijgt om na afloop van de eerste zitting een nadere onderbouwing van zijn standpunt in te dienen. Dat de heffingsambtenaar van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, maakt dat de procespositie van belanghebbende extra aandacht behoeft. Die aandacht is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geboden doordat een tweede zitting is gehouden waarin belanghebbende de gelegenheid had om op de herziene taxatiematrix te reageren. De rechtbank ziet daarom ook op deze grond geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
  • wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 6 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106.
2.Hoge Raad 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:B00411.
3.Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
4.Vgl. Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016, r.o. 2.4.5.
6.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.