In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 10 februari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. Het betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, waarbij belanghebbende stelt dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en daarom niet als fiscaal partner kan worden aangemerkt. De inspecteur heeft echter de aanslag opgelegd op basis van het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote gehuwd zijn, en dat de wetgeving hen als fiscaal partners beschouwt, ongeacht hun feitelijke woonsituatie.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende als fiscaal partner moet worden aangemerkt, en dat de keuze voor de eigen woning, die van invloed is op de aftrekposten, bepaald wordt door de volgorde van de ingediende aangiften. Belanghebbende heeft zijn aangifte eerder ingediend dan zijn echtgenote, waardoor zijn woning als eigen woning wordt aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de helft van de inkomsten en aftrekposten met betrekking tot deze woning bij belanghebbende in aanmerking moet worden genomen.
Daarnaast wordt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de rechtbank oordeelt dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij geen fiscaal partner zou zijn. Wat betreft de giftenaftrek oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek, behalve voor een gift aan een museum, die wel wordt erkend. De rechtbank verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen van € 48.012, met toepassing van een alleenstaande ouderenkorting van € 429.