ECLI:NL:RBZWB:2025:7249

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 7730
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de 30%-regeling voor belastingplichtige met Iraanse nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2025, wordt het beroep van een belanghebbende, een Iraanse vrouw, tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van de 30%-regeling door de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaak na een zitting op 7 oktober 2025, waar belanghebbende en haar echtgenoot aanwezig waren, evenals drie inspecteurs van de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen.

De belanghebbende had samen met haar werkgever de inspecteur verzocht om toepassing van de 30%-regeling, die belastingvoordelen biedt aan werknemers die uit het buitenland naar Nederland komen. De inspecteur had het verzoek afgewezen, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de regeling. De rechtbank onderzoekt of de belanghebbende op het moment van haar arbeidsovereenkomst met haar werkgever nog niet in Nederland woonde.

De rechtbank concludeert dat de belanghebbende, ondanks haar banden met Iran, op 19 oktober 2023 een duurzame band met Nederland had. Ze was ingeschreven op het adres van haar echtgenoot, had een verblijfsvergunning en een zorgverzekering in Nederland. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet kan aantonen dat zij uit een ander land is aangeworven door haar werkgever, en verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat zij geen recht heeft op de 30%-regeling en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7730

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 oktober 2024.
1.1.
Belanghebbende en haar [werkgever] BV hebben de inspecteur gezamenlijk verzocht om toepassing van de bewijsregel (de 30%-regeling) als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), gelezen in verbinding met artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB).
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 25 maart 2024 afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft ook het bezwaar afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van haar [echtgenoot] , en namens de [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft de Iraanse nationaliteit.
3.1.
De echtgenoot van belanghebbende is per 1 september 2022 gestart met een eenjarige MBA-opleiding aan de [universiteit] en woont sinds 24 september 2022 in Nederland.
3.2.
Belanghebbende staat sinds 18 april 2023 in de basisregistratie personen ingeschreven op het Nederlandse adres van haar echtgenoot.
3.3.
Aan belanghebbende is met ingang van 18 april 2023 een verblijfsvergunning voor Nederland toegekend voor bepaalde tijd. Voorwaarde voor de afgifte van deze vergunning is dat zij in Nederland bij haar partner woonachtig is. Daarvoor reisde belanghebbende met een toeristenvisum naar Nederland.
3.4.
Belanghebbende heeft per 18 april 2023 een zorgverzekering in Nederland afgesloten en ontvangt sinds die datum ook zorgtoeslag.
3.5.
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2023 een arbeidsovereenkomst gesloten met [werkgever] BV. Op 1 december 2023 is haar dienstbetrekking bij [werkgever] B.V. begonnen. Belanghebbende was tot en met november 2023 werkzaam bij [bedrijf] Co. in Iran.
3.6.
Belanghebbende had in ieder geval tot de aanvang van haar dienstbetrekking in Nederland beschikking over een woning en een auto in Iran. Verder had ze een geldlening bij een Iraanse bank en hield zij onder meer Iraanse bankrekeningen en een Iraans telefoonabonnement aan.
3.7.
Belanghebbende heeft in 2023 op de volgende momenten tussen Iran en Nederland gereisd:
25 januari 2023
Iran – Nederland
4 februari 2023
Nederland – Iran
26 maart 2023
Iran – Nederland
5 mei 2023
Nederland – Iran
11 september 2023
Iran – Nederland
26 september 2023
Nederland – Iran
17 oktober 2023
Iran – Nederland
25 oktober 2023
Nederland – Iran
4 november 2023
Iran – Nederland
3.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2023 een aangifte inkomstenbelasting ingediend waarin is aangegeven dat zij met ingang van 19 april 2023 inwoner is van Nederland.

Motivering

Vooraf: stukken ingediend na afloop van de zitting
4. De rechtbank heeft het onderzoek na afloop van de zitting gesloten. Na de zitting zijn door belanghebbende nadere stukken zijn ingediend. Op grond van het Procesreglement wordt een stuk dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd wordt ingediend, als uitgangspunt bij het doen van uitspraak buiten beschouwing gelaten, tenzij de rechtbank in het stuk aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen. [1] In dit geval ziet de rechtbank in de ingekomen stukken geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Op grond van het procesreglement zijn de stukken toegevoegd aan het dossier, maar de rechtbank laat de stukken bij haar beoordeling verder buiten beschouwing.
30%-regeling
5. Om voor de 30%-regeling in aanmerking te komen, moet een werknemer, zoals belanghebbende, aan een aantal voorwaarden voldoen. Alleen als aan al deze voorwaarden is voldaan, is zij een ‘ingekomen werknemer’ in de zin van artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB. De voorwaarden zijn:
het gaat om een werknemer in de zin van artikel 2 van de Wet LB, die door een inhoudingsplichtige uit een ander land is aangeworven;
de werknemer moet een specifieke deskundigheid hebben die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en
de werknemer moet in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden die voorafgaat aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland, hebben gewoond op een afstand van meer dan 150 kilometer van – kortweg – de grens van Nederland.
5.1.
In dit geval is uitsluitend in geschil of belanghebbende ten tijde van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst met [werkgever] BV uit een ander land is aangeworven.
5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende uit een ander land is aangeworven, moet de rechtbank beoordelen of [werkgever] BV met belanghebbende een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop belanghebbende haar woonplaats nog buiten Nederland had. [2] Daarvan is sprake als, alle omstandigheden in aanmerking nemende, op die datum een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen belanghebbende en Nederland. [3] Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land, zodat de mogelijkheid bestaat dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont.
5.3.
Omdat belanghebbende gebruik wil maken van een begunstigende regeling (de 30%-regeling), rust op haar de plicht feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat zij haar woonplaats op 19 oktober 2023 nog niet in Nederland had. Belanghebbende heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
  • zij werkte tot eind november 2023 bij [bedrijf] Co. en verbleef in haar woning in Iran;
  • zij reisde in 2023 af en toe naar Nederland om haar echtgenoot te bezoeken;
  • zij vroeg een tijdelijke verblijfsvergunning in Nederland aan, omdat zij door de onrust in Iran geen toeristenvisum meer kon krijgen;
  • zij sloot alleen een Nederlandse zorgverzekering af en stond ingeschreven op het adres van haar echtgenoot omdat dit nodig was voor het verkrijgen van de tijdelijke verblijfsvergunning;
  • zij werkte in (delen van) de periodes dat zij in Nederland verbleef op afstand voor [bedrijf] Co.;
  • de sollicitatieprocedure bij [werkgever] BV verliep voornamelijk digitaal terwijl zij in Iran verbleef;
  • zij heeft uit onwetendheid in de aangifte inkomstenbelasting 2023 aangegeven dat zij per 19 april 2023 in Nederland woont.
5.4.
De rechtbank acht belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij op 19 oktober 2023 nog niet haar woonplaats in Nederland had. De omstandigheden wijzen juist op de aanwezigheid van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben ter zitting verklaard dat zij vanwege de situatie in Iran niet daar wilden blijven wonen en zich in Nederland of Duitsland wilden vestigen. Zij hebben ter zitting ook verklaard dat de echtgenoot van zijn studiegenoten had gehoord over de 30%-regeling en dat belanghebbende daarom op zoek is gegaan naar een goed betaalde baan in Nederland om van die regeling gebruik te kunnen maken. De echtgenoot verbleef in 2023 al in Nederland voor zijn studie, beschikte hier over een woning en wilde naar eigen zeggen hier ook na afronding van zijn studie blijven wonen en werken. Belanghebbende beschikte over een woning in Nederland, een tijdelijke verblijfsvergunning en een zorgverzekering, en zij heeft in haar aangifte inkomstenbelasting 2023 aangegeven dat zij sinds 19 april 2023 inwoner was van Nederland. Zij heeft weliswaar toegelicht waarom deze omstandigheden zo waren, maar in het licht van het geheel van feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zij een duurzame band met Nederland had op 19 oktober 2023. Hieruit volgt dat zij niet door haar Nederlandse [werkgever] BV uit een ander land is aangeworven.
5.5.
Dat belanghebbende naast haar band met Nederland nog een duurzame band met Iran had doet op zichzelf aan het voorgaande niet af. Het gaat er immers om vast te stellen of belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en niet of deze sterker of minder sterk is dan haarband met Iran.
5.6.
De conclusie is dan ook dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het door haar betaalde griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 27 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2.16, derde lid van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2025, Staatscourant 2024, 37982.
2.Hoge Raad van 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4064 en Hoge Raad 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167.
3.Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.