ECLI:NL:RBZWB:2025:7577

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
BRE 25/3636
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag om aanvullende compensatie voor werkelijke schade op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, die stelt dat de Dienst Toeslagen niet tijdig heeft beslist op haar aanvraag van 12 juni 2024 voor aanvullende compensatie op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen. De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn op 13 juni 2025 is verstreken en dat eiseres de Dienst Toeslagen op 24 juni 2025 in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen alsnog binnen een termijn van 60 weken na de wettelijke beslistermijn een besluit moet nemen. De rechtbank wijst het verzoek van de Dienst Toeslagen om de beslistermijn te verlengen af, omdat de rechtbank van mening is dat de termijn van 60 weken realistisch is voor het nemen van een inhoudelijk besluit. Tevens wordt er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank stelt ook een bestuurlijke dwangsom vast van € 1.442,-, omdat de ingebrekestelling meer dan 42 dagen geleden is ontvangen. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor griffierecht en proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 5 november 2025 en openbaar gemaakt op 13 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/3636

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. A. Van Tol-Macharoblishvili),
en

Dienst Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar aanvraag van 12 juni 2024 om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens verweerder mr. J.S.M. Rietveld en mr. B.E.R. Darantinao deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Is het beroep kennelijk gegrond?
3. Het beroep is gegrond. Eiseres heeft de aanvraag ingediend op 12 juni 2024 en verweerder heeft deze op 13 juni 2024 ontvangen. Verweerder moet binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Verweerder heeft de beslistermijn verlengd met 6 maanden. [2] Niet gebleken is dat de beslistermijn rechtsgeldig is opgeschort. [3] Verweerder had dus uiterlijk op 13 juni 2025 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiseres heeft verweerder op 24 juni 2025 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 26 juni 2025 ontvangen. Daarna zijn 2 weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
4.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2
In het verweerschrift van 7 augustus 2025 verzoekt verweerder primair om, naar analogie met de bepaalde beslistermijn in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 maart 2025 [4] en subsidiair om in navolging van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2025 [5] , de beslistermijn te bepalen op 60 weken na de datum waarop de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag om compensatie voor de werkelijke schade is verstreken.
4.2.1
Verweerder verzoekt hiermee om de bestaande lijn in beroepen over het niet tijdig beslissen op deze aanvragen volgend uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023 [6] te wijzigen. In deze uitspraak is over onder meer deze aanvragen - kort gezegd - geoordeeld dat vanwege de omvang van de hersteloperatie sprake is van een bijzonder geval en is de nadere beslistermijn bepaald op 12 weken na de datum van het verweerschrift, met een minimum van 6 weken na de verzending van de uitspraak.
4.2.2
Verweerder stelt dat deze termijn niet meer realistisch is. Verweerder onderbouwt deze stelling aan de hand van de UHT-rapportage van week 37 (peildatum 12 september 2025). Daarin staat dat 9696 aanvragen om compensatie voor de werkelijke schade zijn gedaan, waarvan er 1154 zijn afgehandeld en 745 zijn ingetrokken. De actuele, feitelijke doorlooptijd van deze aanvragen bedraagt volgens verweerder op dit moment 827 dagen, terwijl de instroom nog doorgaat. Verweerder verzoekt daarom om de nadere beslistermijn te bepalen op 60 weken na afloop van de wettelijke beslistermijn.
4.3
De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, waarnaar verweerder verwijst, over uitblijvende besluiten op bezwaar gaat en niet over uitblijvende besluiten op aanvraag. Dat neemt niet weg dat de uitvoeringsproblematiek die de Afdeling in die uitspraak beschrijft zich ook voordoet bij de aanvragen om compensatie voor de werkelijke schade. De rechtbank ziet aanleiding om bij het bepalen van een nadere termijn in deze zaken aansluiting te zoeken bij een termijn die bestendig nodig is om een besluit op deze aanvraag te nemen. Die termijn bedraagt op dit moment ruim 118 weken (827 dagen). Uit de 20ste Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen blijkt van verschillende lopende en nog door te voeren maatregelen. Omdat verwacht mag worden dat deze maatregelen enig positief effect zullen hebben op de doorlooptijd, zal de rechtbank de nadere beslistermijn bepalen op 60 weken na de datum van het verstrijken van de wettelijke beslistermijn van (maximaal) 52 weken. De rechtbank realiseert zich dat gedupeerde ouders lang op een besluit moeten wachten. Als de rechtbank een termijn stelt waarvan op voorhand al duidelijk is dat die termijn niet gehaald zal worden, biedt hen dat echter ook geen soelaas. Deze termijn stelt verweerder in staat om op zorgvuldige wijze een (inhoudelijk) besluit te nemen. Deze termijn is daarom niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort.
4.4
Als deze termijn van 60 weken op het moment van de uitspraak in een beroep niet tijdig beslissen al is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van 2 weken na verzending van de uitspraak.
4.5
Verweerder heeft gevraagd om te bepalen dat de nadere beslistermijn niet loopt en er geen dwangsom verschuldigd is gedurende de periode dat ouders, na indiening van hun aanvraag, (1) bedenktijd krijgen om te bepalen of zij kiezen voor een alternatief traject dat kan leiden tot een vaststellingsovereenkomst en (2) hebben verzocht of zijn opgenomen in een dergelijk alternatief traject en daarmee niet meer in de wachtrij staan voor afhandeling van hun schade bij de commissie werkelijke schade.
4.6
De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Het zich beraden over of beproeven van een minnelijke regeling hangende de behandeling van een aanvraag brengt niet mee dat ouders niet meer in afwachting zijn van een besluit op die aanvraag. Dat kan anders zijn indien partijen dit anders regelen of afspreken. Indien daarvan sprake is, ligt het op de weg van beide partijen om in het beroepschrift of verweerschrift van een concrete zaak daarvan melding te maken en duidelijk te vermelden over welke periode de beslistermijn niet loopt. De rechtbank zal in een dergelijke zaak dan beoordelen of er bijzondere omstandigheden aan de orde zijn op grond waarvan de beslistermijn een bepaalde periode niet heeft gelopen of loopt.
4.6.1
Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat de gestelde bedenktijd en wachttijd in een nog in te richten nieuwe aanmeldportaal structureel zal worden geregeld. Een ouder dient in het portaal uitdrukkelijk te kiezen voor een bepaalde route en het is de bedoeling dat de tijd gemoeid met een alternatieve route de beslistermijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag zal opschorten. Dit aanmeldportaal zal naar verwachting in november 2025 in gebruik worden genomen. De rechtbank overweegt dat op dit moment niet duidelijk is hoe verweerder voorgaande zal inrichten en welke gevolgen dit heeft voor het doorlopen van een beslistermijn. De rechtbank kan daarover dan ook geen oordeel geven.
4.7
De rechtbank zal vanaf nu voornoemde lijn hanteren. De nadere beslistermijn geldt zowel voor een eerste beroep als een opvolgend beroep tegen het niet op tijd nemen van een besluit op een aanvraag om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade op grond van de Wht.
4.8
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn in het geval van eiseres op 13 juni 2025 is verstreken. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 7 augustus 2026 alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. Aan de overschrijding van de nadere termijn van 60 weken wordt een dwangsom verbonden van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-. Als deze termijn van 60 weken op het moment van de uitspraak in een beroep niet tijdig beslissen al is verstreken, zal een dwangsom worden opgelegd van € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-.
5.1 Dit betekent in het geval van eiseres dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de nadere beslistermijn van 60 weken nu nog wordt overschreden. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
6. Eiseres heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [7]
6.1.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat de ingebrekestelling op 26 juni 2025 is ontvangen en dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat de bestuurlijke dwangsom het maximale bedrag van € 1.442,- bedraagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 4.8 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5.1 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 6.1 berekend.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder uiterlijk op 7 augustus 2026 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • stelt de door verweerder te betalen bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. A.J.G.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van S. Wilbrink, griffier, op 5 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen.
3.Artikel 4:15 van de Awb.
7.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.