ECLI:NL:RBZWB:2025:7657

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
24/8371
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de pensioenuitkering en de rechtsgeldigheid van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 20 november 2024 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 had opgelegd. De inspecteur had daarbij belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelde het beroep op 26 september 2025, waarbij belanghebbende en twee vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, met name of de inspecteur de hoogte van de pensioenuitkering van Pensioenfonds Zorg en Welzijn terecht heeft vastgesteld op € 84.061. De rechtbank concludeert dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat er geen schending van het hoorrecht of inzagerecht heeft plaatsgevonden. Belanghebbende had in zijn bezwaar gesteld dat niet alle relevante stukken waren overgelegd en dat zijn hoorrecht was geschonden, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur correct heeft gehandeld.

De rechtbank stelt vast dat de aanslag IB/PVV 2019 niet te hoog is vastgesteld, omdat de gehele uitkering van het pensioenfonds als inkomen moet worden aangemerkt, ongeacht het feit dat een deel van de uitkering door beslag aan een derde is betaald. De rechtbank wijst erop dat het beslag niet betekent dat belanghebbende de uitkering niet heeft genoten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/8371

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 november 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de hoogte van de pensioenuitkering van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (hierna: het pensioenfonds) terecht heeft vastgesteld op € 84.061 en of de inspecteur in overeenstemming heeft gehandeld met de regels omtrent het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, het hoorrecht en het inzagerecht. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld
.Ook heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft de inspecteur niet in strijd gehandeld met het hoorrecht en het inzagerecht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De inspecteur heeft over het jaar 2019 een renseignement ontvangen van het pensioenfonds. Hierop staat dat belanghebbende in 2019 een bedrag aan pensioenuitkering van € 84.061 heeft genoten.
4.1.
Op het pensioen van belanghebbende is derdenbeslag gelegd. Een gedeelte van de pensioenuitkeringen, in totaal € 50.441,49, is als gevolg hiervan uitbetaald aan beslaglegger Batta Gerechtsdeurwaarders (hierna: de beslaglegger). In aanvulling daarop heeft de beslaglegger een bedrag van € 38.502 middels beslag geïnd van belanghebbendes bankrekening.
4.2.
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2019 ingediend. Het aangegeven inkomen uit werk en woning is € 13.294, waarbij de aangegeven pensioenuitkering van het pensioenfonds € -3.266 bedraagt.
4.3.
In de definitieve aanslag IB/PVV 2019 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 100.621. Daarbij is rekening gehouden met een pensioenuitkering van € 84.061. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen.
4.4.
De inspecteur heeft in zijn brief van 27 augustus 2024 belanghebbende op de mogelijkheid gewezen om gehoord te worden en om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien.
4.5.
Belanghebbende schrijft in zijn mail aan de inspecteur van 8 oktober 2024 het volgende: ‘
Ik ben niet geïnteresseerd in het inzien van onvolledige of opgeschoonde dossiers. Het behoeft geen verdere uitleg dat ik dan ook geen hoorzitting behoef; de ervaring daarmee is gelijk aan de dossierinzage’.
4.6.
Het bezwaar is vervolgens door de inspecteur afgewezen.

Motivering

Welke stukken behoren tot het dossier? En zijn het hoorrecht en het inzagerecht geschonden?
5. Belanghebbende stelt dat ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd door de inspecteur, waaronder het “strategische/geheime dossier”. Daarnaast voert belanghebbende aan dat het hoorrecht en het inzagerecht zijn geschonden, omdat belanghebbende niet gehoord is en geen inzage is gegeven in zijn volledige dossier.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [1]
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. In deze zaak gaat het om de vraag of de bedragen waarvoor beslag is gelegd, in mindering mogen worden gebracht op de pensioenuitkering van belanghebbende. Niet is gesteld of gebleken dat andere, voor de beoordeling van dit geschil relevante stukken, niet inzichtelijk zijn gemaakt. De stukken in het “strategische / geheime dossier”, die volgens belanghebbende moeten bestaan, zien daar niet op. De stukken waarvan belanghebbende het bestaan vermoedt, zijn voor dit geschil niet relevant. De inspecteur heeft dus alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarmee is geen sprake van schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft belanghebbende in deze procedure afgezien van zowel het hoorrecht als het recht op inzage. Van schending van deze rechten is dan ook geen sprake.
Vaststelling pensioenuitkering
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2019 te hoog is vastgesteld, omdat de pensioenuitkering van het pensioenfonds is bepaald op € 84.061, terwijl hij dit bedrag niet (volledig) heeft ontvangen.
5.4.
Artikel 3.81, in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – dat loon word geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, is verrekend, of ter beschikking is gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar is geworden. Alsdan dient het tot het belastbaar inkomen te worden gerekend.
5.5.
Voor de heffing van inkomstenbelasting moet de gehele uitkering afkomstig van het pensioenfonds worden aangemerkt als aan belanghebbende ter beschikking gesteld inkomen. Dat het pensioenfonds vanwege beslag (een deel van) de pensioenuitkering feitelijk heeft uitgekeerd aan een derde, maakt dit niet anders. Het beslag leidt er niet toe dat de uitkering niet door belanghebbende wordt genoten, de betaling van de beslaglegger geschiedt immers ten behoeve van belanghebbende. Door de inhouding en betaling aan een schuldeiser wordt de vordering van de schuldeiser immers verminderd. Het bedrag is dus door de aflossing door belanghebbende ontvangen c.q. ter beschikking gesteld in de vorm van schuldvermindering. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3.81 en 3.146 van de Wet IB 2001 is het door het pensioenfonds aan de beslaglegger uitgekeerde bedrag dan ook genoten door belanghebbende. Dat geldt ook voor het beslag dat is gelegd op de bankrekening van belanghebbende. Die gelden zijn eerst aan belanghebbende ter beschikking gesteld en ontvangen en zijn daarna pas door de beslaglegger geïnd.
5.6.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat het bedrag dat is betaald niet kan worden beschouwd als negatief inkomen, zoals bijvoorbeeld een terugbetaling van eerder genoten loon, of anderszins als aftrekpost.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV 2019 daarom niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
5.8.
Voor zover belanghebbende de rechtbank verzoekt de inspecteur op te dragen met het Openbaar Ministerie in overleg te treden, overweegt de rechtbank dat zij daartoe niet bevoegd is.
Belastingrente
5.9.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2019 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is aan partijen bekendgemaakt op de datum vermeld in de brief waarmee deze uitspraak aan partijen ter beschikking is gesteld.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.