In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 20 november 2024 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 had opgelegd. De inspecteur had daarbij belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelde het beroep op 26 september 2025, waarbij belanghebbende en twee vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, met name of de inspecteur de hoogte van de pensioenuitkering van Pensioenfonds Zorg en Welzijn terecht heeft vastgesteld op € 84.061. De rechtbank concludeert dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat er geen schending van het hoorrecht of inzagerecht heeft plaatsgevonden. Belanghebbende had in zijn bezwaar gesteld dat niet alle relevante stukken waren overgelegd en dat zijn hoorrecht was geschonden, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur correct heeft gehandeld.
De rechtbank stelt vast dat de aanslag IB/PVV 2019 niet te hoog is vastgesteld, omdat de gehele uitkering van het pensioenfonds als inkomen moet worden aangemerkt, ongeacht het feit dat een deel van de uitkering door beslag aan een derde is betaald. De rechtbank wijst erop dat het beslag niet betekent dat belanghebbende de uitkering niet heeft genoten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.