ECLI:NL:RBZWB:2025:7672

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
23/10365
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en verzoek om dwangsom

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende B.V. tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De rechtbank behandelt drie hoofdpunten: (i) het niet tijdig beslissen door de inspecteur op het bezwaar, (ii) de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 maart 2024, en (iii) het verzoek om een dwangsom. De zitting vond plaats op 31 maart 2025, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft het onderzoek heropend op 30 april 2025 na een arrest van de Hoge Raad en heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven om te reageren. Na verdere correspondentie en een heropening van het onderzoek op 11 september 2025, heeft de rechtbank uiteindelijk op 10 november 2025 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt echter gegrond verklaard, en de rechtbank vermindert de naheffingsaanslag Bpm van € 12.231 naar € 10.934. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10365

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op (i) het door de inspecteur niet tijdig beslissen op het bezwaar over de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm), (ii) de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 maart 2024 op het bezwaar tegen die aanslag en (iii) belanghebbendes verzoek om een dwangsom verband houdend met de bezwaarprocedure tegen die aanslag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam] en de gemachtigde, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.2.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 april 2025 heropend in verband met het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025 [1] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op dit arrest. Belanghebbende heeft daarvan gebruik gemaakt en op 13 mei 2025 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn op 15 mei 2025 aan de inspecteur doorgezonden met het verzoek daarop te reageren. De inspecteur heeft hier op 5 juni 2025 schriftelijk op gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 21 augustus 2025 gesloten en een uitspraak binnen zes weken aangekondigd.
1.3.
Gemachtigde heeft aangegeven dat hij een nadere zitting wenst. De rechtbank heeft het onderzoek daarom op 11 september 2025 weer heropend en beide partijen uitgenodigd voor de zitting van 25 november 2025. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2025 [2] dat na het verzenden van de uitnodigingen is verschenen, heeft de rechtbank beide partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op dit arrest met het verzoek om aan te geven of een nadere zitting nog gewenst is. Beide partijen hebben de rechtbank laten weten dat een nadere zitting niet meer nodig is. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 20 oktober 2025 gesloten en een uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. Belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de opgelegde naheffingsaanslag Bpm gegrond moet worden verklaard en dat de naheffingsaanslag Bpm moet worden verminderd.
2.1.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 10 maart 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Jeep Wrangler Unlimited met VIN-nummer [nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 3.790.
3.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [taxateur] van 15 februari 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 32.188, gebaseerd op een koerslijst van Xray. De taxateur heeft een schadebedrag van € 35.111,25 geconstateerd en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 6.910.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 19 maart 2021. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 30.675 aan de hand van een koerslijst van Xray. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 16.021. Hij is daarbij uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat deze gunstiger is dan het volgen van de hertaxatie van DRZ. Met dagtekening 10 september 2021 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 12.231 aan verschuldigde Bpm.
3.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 27 september 2021 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend. Dit bezwaarschrift is op 28 september 2021 door de inspecteur ontvangen en op 22 oktober 2021 is een ontvangstbevestiging gestuurd.
3.5.
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 september 2023 een ingebrekestelling ingediend wegens het niet tijdig nemen van een besluit inzake het bezwaar tegen voornoemde naheffingsaanslag van 10 september 2021. Deze ingebrekestelling is op 29 september 2023 door de inspecteur ontvangen.
3.6.
Belanghebbende heeft op 24 oktober 2023 een beroepschrift bij de rechtbank ingediend tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit in verband met het ingediende bezwaarschrift.
3.7.
Op 12 december 2023 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden.
3.8.
Met dagtekening 14 maart 2024 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de naheffingsaanslag. Het bezwaarschrift is ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag is in stand gebleven.

Overwegingen

Het beroep wegens niet tijdig beslissen
Vooraf: artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht
4. De rechtbank heeft geconstateerd dat bijlage 5 bij het verweerschrift van de inspecteur met betrekking tot het beroep niet tijdig beslissen zwartgelakte passages bevat. Het betreft een verslag van een telefoongesprek tussen partijen op 12 oktober 2023 en e-mailcorrespondentie die daaraan vooraf is gegaan over ingebrekestellingen in meerdere dossiers. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben. Gelet op de toelichting en het feit dat belanghebbende geen bezwaar heeft geuit tegen het inbrengen van de bijlage, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om aan de inbreng van die zwartgelakte passages gevolgen te verbinden.
Ingebrekestelling
4.1.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [3]
4.2.
De inspecteur heeft zijn stelling dat het instellen van dit beroep misbruik van recht behelst ingetrokken. De inspecteur stelt dat het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is en dat er geen dwangsom verschuldigd is, omdat er met betrekking tot deze naheffingsaanslag geen rechtsgeldige ingebrekestelling op grond van artikel 4:17 van de Awb is verstuurd. Dit vanwege het feit dat de ingebrekestelling verwijst naar een ander kenmerk dan het kenmerk dat is gekoppeld aan de onderhavige naheffingsaanslag.
4.3.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de inspecteur. In de ingebrekestelling heeft belanghebbende als kenmerk [kenmerk 1] vermeld terwijl dit [kenmerk 2] had moeten zijn. De ingebrekestelling vermeldt echter het juiste VIN-nummer van de auto en ook de naam van belanghebbende. De rechtbank is daarom van oordeel dat het voldoende duidelijk was waar de ingebrekestelling op zag. Ook overigens voldoet de ingebrekestelling aan de voorwaarden. Het beroep niet tijdig beslissen is daarom terecht ingesteld.
4.4.
Omdat de inspecteur in de beroepsfase alsnog heeft beslist op het bezwaar, ontvalt het belang aan het door belanghebbende ingestelde beroep echter in zoverre. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende daarom niet-ontvankelijk voor zover deze is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
4.5.
Het beroep heeft als uitgangspunt van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit van de inspecteur. De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur terecht de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd. Verder zal de rechtbank een beslissing nemen over het verzoek om een dwangsom.
Dwangsom
4.6.
Belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op een dwangsom omdat de inspecteur in gebreke was tijdig te beslissen. De termijn van twee weken na de ingebrekestelling is verstreken zonder dat uitspraak op bezwaar is gedaan.
De inspecteur stelt dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, aangezien deze twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift is ingediend.
4.7.
Of een ingebrekestelling onredelijk laat is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden. [4] Er is geen harde termijn. Wel zijn er richtsnoeren in de jurisprudentie te vinden. Zo heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [5] overwogen dat – behoudens bijzondere omstandigheden – een termijn van meer dan vier maanden in ieder geval niet tijdig is. Voor het indienen van een beroepschrift na de ingebrekestelling gaat de Hoge Raad uit van een termijn van een jaar. In dit geval zit bijna twee jaar tussen de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift en de ingebrekestelling. In de tussentijd heeft geen correspondentie tussen partijen plaatsgevonden. Belanghebbende heeft in deze situatie geen bijzondere omstandigheden gesteld die een langere periode van stilzitten rechtvaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ingebrekestelling onredelijk laat is. In dat geval bestaat geen recht op een dwangsom.
Naheffingsaanslag Bpm
5. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat.
5.1.
Belanghebbende heeft zijn standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingediend, ingetrokken.
Waardevermindering wegens schade
5.2.
De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Belanghebbende heeft met betrekking tot de gestelde motorschade ter zitting aanvullend verklaard dat in de motor langere tijd een zware tik te horen was, dat zij het eerst heeft proberen op te lossen met toevoegingen, maar dat de motor na ongeveer 400 kilometer uiteindelijk volledig vastliep. De motor is na het opvragen van een offerte bij een Nederlands bedrijf en keuring door de RDW kapot gegaan, ongeveer twee weken voor de inspectie bij DRZ. De bij een Nederlands bedrijf opgevraagd offerte van € 15.000 vond zij te hoog en zij heeft de motor daarom bij een bevriende relatie in Rusland laten repareren voor € 6.500. De stukken hiervan bevinden zich in het dossier. Belanghebbende heeft verklaard dat zij de auto als zijnde goed heeft gekocht en meer onderzoek had moeten doen voor de aankoop. Zij was toen niet op de hoogte van de tik.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aan de hand van het taxatierapport, de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van motorschade ten tijde van het doen van de aangifte. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat sprake was van krassen aan de zijkant van de auto, gelet op de foto’s van de auto in het dossier. Dit brengt met zich dat de afschrijving van de auto in het onderhavige geval kan plaatsvinden aan de hand van de taxatiemethode op de grond dat sprake is van schade.
Handelsinkoopwaarde in beschadigde staat
5.4.
Beide partijen zijn voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde uitgegaan van een koerslijst van Xray, maar komen niet op dezelfde handelsinkoopwaarde uit. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat in de koerslijst is uitgegaan van een standaardauto terwijl de onderhavige auto een speciaal model is en in Nederland niet verkrijgbaar is. De inspecteur stelt dat de handelsinkoopwaarde op een hoger bedrag moet worden vastgesteld en doet voor dit geval een beroep op interne compensatie.
5.5.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de auto een aangepaste versie is met een andere bekleding en nog wat andere aanpassingen die het een luxere uitvoering maakt. De auto is in Italië gekocht van een particulier.
5.6.
De rechtbank ziet in hetgeen beide partijen hebben verklaard over de uitvoering van de auto aanleiding om de getaxeerde waarde op een hoger bedrag vast te stellen. Belanghebbende heeft zelf verklaard dat het een speciale auto is die is aangepast. Zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank ook aanleiding om rekening te houden met een waardevermindering wegens schade. Alles in overwegende nemende stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat in goede justitie vast op € 26.500.
5.7.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 105.822 en een bruto Bpm van € 60.451 berekent de rechtbank de afschrijving op 74,96%. De rechtbank berekent de verschuldigde Bpm op € 15.138, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 234, is € 14.904.
5.8.
Belanghebbende heeft zich subsidiair beroepen op de koerslijst van Eurotaxglass’s met toepassing van de correctiefactoren bijstelling marktsituatie en dealersituatie. Met toepassing van de correctiefactoren bedraagt de handelsinkoopwaarde € 26.185.
5.9.
De inspecteur heeft verklaard akkoord te zijn met toepassing van de koerslijst van Eurotaxglass’s en de correctiefactoren, indien geen waardevermindering wegens schade in aanmerking wordt genomen. Ook hij gaat in dat geval uit van een handelsinkoopwaarde van € 26.185. De verschuldigde Bpm bedraagt in dat geval € 14.724, inclusief de extra leeftijdskorting.
5.10.
De rechtbank concludeert dat toepassing van de koerslijst van Eurotaxglass’s tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm leidt dan toepassing van de taxatiemethode. De rechtbank zal daarom uitgaan van de koerslijst van Eurotaxglass’s en stelt de handelsinkoopwaarde vast op € 26.185. De inspecteur heeft ter zitting voor dat geval nog een beroep op interne compensatie gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit toe te passen nu hij in het verweerschrift immers uitdrukkelijk akkoord is gegaan met toepassing van deze koerslijst en een handelsinkoopwaarde van € 26.185 indien geen schade in aanmerking wordt genomen.
Hoogte naheffingsaanslag
5.11.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 14.724. Belanghebbende heeft op aangifte reeds een bedrag van € 3.790 voldaan zodat de naheffingsaanslag wordt verlaagd naar € 10.934.
Immateriële schadevergoeding
5.12.
Belanghebbende heeft op 24 oktober 2023 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
5.13.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 28 september 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 november 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 26 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 30 maanden heeft geduurd en daarmee 24 maanden te lang komt 24/26e deel zijnde € 2.307 voor rekening van de inspecteur en het restant voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep wegens niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag naar € 10.934. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.500.
6.1.
Omdat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm in deze zaak niet van toepassing is op het beroep niet tijdig beslissen omdat dit beroep vóór 1 januari 2024 is ingediend. Voor het inhoudelijke deel van het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag is artikel 19a, lid 1 en 2, Wet Bpm in beginsel wel van toepassing, omdat de uitspraak op bezwaar na 1 januari 2024 is bekendgemaakt. [6]
6.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 [7] en dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm in het onderhavige geval daarom geen toepassing kan vinden.
6.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 september 2025 [8] inmiddels geoordeeld dat de gemachtigde voor het jaar 2024 kwalificeert als bijzonder geval als hiervoor bedoeld. De inspecteur heeft verklaard zich ook voor deze procedure aan dit oordeel te conformeren. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding daarom vaststellen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht zonder daarbij rekening te houden met de uit artikel 19a, lid 2, Wet Bpm voortvloeiende vermenigvuldigingsfactor.
6.5.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. [9] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.934;
- wijst het verzoek om een dwangsom af;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.307;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 193;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 10 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
4.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3293.
6.Artikel IV, lid 1, Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
7.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.