Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Verzoekers zijn geboren op respectievelijk [datum 1] 1988 en [datum 2] 1992. Bij Koninklijk Besluit van 9 december 2003 hebben zij de Nederlandse nationaliteit verkregen door medenaturalisatie met hun vader. Verzoekers hebben daarnaast door geboorte de Marokkaanse nationaliteit.
2. In twee vonnissen van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:7972 en ECLI:NL:RBROT:2019:7973) is aan verzoekers een gevangenisstraf opgelegd van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens het zich inlichtingen verschaffen en/of trachten te verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een misdrijf ter voorbereiding van een terroristisch misdrijf, zoals bedoeld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). De veroordelingen van verzoekers zijn op 22 maart 2022 onherroepelijk geworden. 3. In twee afzonderlijke besluiten van 19 december 2024 (de primaire besluiten) heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoekers ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
4. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in de uitspraak van 13 maart 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1519 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat verzoekers tot zes weken nadat op de bezwaarschriften is beslist worden behandeld als ware zij Nederlander. 5. In de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, die inhouden dat de bestreden besluiten worden geschorst en dat zij tot zes weken nadat op het beroep is beslist worden behandeld als Nederlander.
6. In twee afzonderlijke besluiten van 19 december 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie tegen verzoekers terugkeerbesluiten en inreisverboden voor de duur van twintig jaren uitgevaardigd. Tegen deze besluiten zijn afzonderlijke procedures aanhangig bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg.
7. In de bestreden besluiten overweegt verweerder dat verzoekers met het plegen van een terroristisch misdrijf de essentiële belangen van Nederland ernstig hebben geschaad Verweerder wil met de intrekking van de Nederlandse nationaliteit van verzoekers tot uitdrukking brengen dat verzoekers met het door hen gepleegde terroristische misdrijf hun band met Nederland hebben verbroken. Een belangenafweging op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN) leidt er in dit geval niet toe dat van de intrekking van de Nederlandse nationaliteit moet worden afgezien. Dat zij sinds hun veroordeling (weer) werkzaam zijn in de wegenbouw, een eigen (huur)huis hebben en echtgenoot zijn en vaders van minderjarige kinderen, levert geen zeer bijzondere persoonlijke of prangende humanitaire omstandigheden op zoals bedoeld in dat artikel. De stelling van verzoekers dat zij niet daadwerkelijk achter het gedachtegoed van de terroristische organisatie ‘IS’ stonden, heeft de strafrechter er niet van weerhouden om verzoekers te veroordelen voor een terroristisch misdrijf. De dreiging die uitgaat van terroristische misdrijven blijft naar zijn aard lang actueel. Verzoekers hebben geen rapportages van de Reclassering of andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat geen sprake meer is van een actueel gevaar. Het recht op familieleven van verzoekers moet worden getoetst in de afzonderlijke procedures tegen de terugkeerbesluiten en inreisverboden.
De wegens de inbreuk op het privéleven van verzoekers noodzakelijke belangenafweging op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) leidt evenmin tot de conclusie dat van intrekking moet worden afgezien. Voor zover de voorzieningenrechter in de uitspraak van 13 maart 2025 heeft gewezen op het tijdsverloop in de procedure, wijst verweerder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1528, waaruit moet worden afgeleid dat ook in dit geval snel genoeg tot intrekking is overgegaan. 8. Verzoekers zijn het niet eens met de bestreden besluiten. Zij voeren aan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN gediscrimineerd wordt omdat die maatregel alleen wordt toegepast bij Nederlanders met een dubbele nationaliteit. De maatregel van intrekking is een maatregel van bestraffende aard, terwijl verzoekers al door de strafrechter zijn gestraft. Er is te weinig rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoekers. Zij zijn slechts veroordeeld voor het verwerven van kennis en het verschaffen van informatie. Verzoekers zijn inmiddels teruggekomen van eerdere denkbeelden. Hieruit blijkt niet dat hun band met Nederland is verbroken. Zij wijzen erop dat de strafrechter het niet nodig heeft gevonden om reclasseringstoezicht op te leggen. Zij hebben wel degelijk aannemelijk gemaakt dat zij zijn gederadicaliseerd. Verzoekers hebben hierover stukken overgelegd (een KvK-uittreksel, brieven van hun echtgenotes, aangiftes inkomstenbelasting en huurcontracten). Reclasseringstoezicht is niet nodig geweest en verzoekers zijn inmiddels meer dan zes jaar vrij uit detentie en hebben sindsdien enkel goed gedrag vertoond. Het lange tijdsverloop tussen de veroordelingen en de intrekkingen is ten onrechte niet meegewogen bij de belangenafweging in het kader van het familie- en privéleven. Ten onrechte overweegt verweerder dat het familieleven niet in deze procedure hoeft te worden getoetst, aangezien verzoekers door de bestreden besluiten hun familieleven niet meer op dezelfde wijze kunnen uitoefenen en hun kinderen daarvan ernstige gevolgen ondervinden. Op het privéleven is niet zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd ingegaan.
9. Verweerder heeft zich in reactie op de verzoeken op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten rechtmatig zijn. De argumenten van verzoekers treffen geen doel gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling. Over de persoonlijke omstandigheden van verzoekers is gemotiveerd overwogen dat deze geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor verweerder zou moeten afzien van intrekking. Ook een belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen. Er bestaat geen inhoudelijke reden voor schorsing van de bestreden besluiten. Hoewel de intrekkingen ingrijpend zijn, zijn deze gerechtvaardigd omdat verzoekers door hun eigen gedrag de band met Nederland hebben verbroken. Verweerder heeft er anderzijds veel belang bij dat verzoekers zich niet meer als Nederlander kunnen manifesteren en dat zij niet langer gebruik kunnen maken van de rechten die aan het Nederlanderschap verbonden zijn. Ook heeft verweerder er groot belang bij dat tegen verzoekers verdere maatregelen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kunnen worden genomen vanwege het gevaar dat van hen uitgaat.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
10. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemzaak niet.
11. Vast staat dat de vereiste onverwijlde spoed aanwezig is doordat verzoekers vanwege de bestreden besluiten worden beperkt in hun mogelijkheden om in Nederland te werken en een beroep te doen op voorzieningen, en doordat de bestreden besluiten de mogelijkheid openen voor verdere maatregelen in de richting van uitzetting van verzoekers.
12. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de argumenten van verzoekers goeddeels zien op rechtsvragen die de Afdeling reeds heeft beantwoord in een bestendige reeks uitspraken. In de beroepsgronden betogen verzoekers dat deze rechtspraak moet worden verlaten. Daarbij werpen verzoekers een aantal rechtsvragen op die zich naar hun aard niet lenen voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter zal daarom een afweging maken van het belang van verzoekers bij schorsing van de bestreden besluiten enerzijds, en het belang van verweerder bij onmiddellijke werking van de bestreden besluiten anderzijds. De voorzieningenrechter weegt hierbij mee dat de behandeling van de beroepen op relatief korte termijn is voorzien, namelijk op een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 30 april 2026.
13. Duidelijk is dat de bestreden besluiten ingrijpende gevolgen hebben voor verzoekers. Hoewel de bestreden besluiten als zodanig niet meebrengen dat verzoekers uit Nederland moeten vertrekken, worden verzoekers in ieder geval beperkt in hun recht om in Nederland te werken en in hun aanspraken op voorzieningen. Dit is van negatieve invloed op de wijze waarop zij zorg kunnen dragen voor hun gezinnen met minderjarige kinderen. Daarnaast is door de bestreden besluiten de mogelijkheid geopend om tegen verzoekers terugkeerbesluiten en inreisverboden uit te vaardigen. Het afwijzen van de verzoeken betekent dat gewerkt kan worden aan de verwijdering van verzoekers uit Nederland.
14. Verweerder heeft zich beroepen op het belang van onmiddellijke werking van de bestreden besluiten vanwege de openbare orde, maar heeft niet kunnen concretiseren dat het treffen van een voorlopige voorziening zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op dit belang. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het al dan niet bestaan van een gevaar voor de openbare orde niet raakt aan de toepassingsvoorwaarden voor intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN in te trekken. De vraag of een betrokkene een gevaar vormt voor de openbre orde is slechts relevant in het kader van de op grond van artikel 68a van het BvvN te verrichten belangenafweging waarbij wordt bezien of inmiddels sprake is van deradicalisering. Het belang aan de zijde van verweerder dat verzoekers zich niet meer kunnen manifesteren als Nederlander blijft vooralsnog een betrekkelijk abstract belang dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet opweegt tegen de hiervoor genoemde concrete belangen van verzoekers.
15. De voorzieningenrechter komt gelet op de hiervoor gemaakte belangenafweging tot de conclusie dat de verzoeken om een voorlopige voorziening moeten worden toegewezen.
16. In de toewijzing van de verzoeken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814, bestaande uit een punt voor het indienen van de verzoekschriften en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Hierbij wordt uitgegaan van samenhang zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
17. Ook ziet de voorzieningenrechter in de toewijzing van de verzoeken aanleiding om te bepalen dat verweerder de door verzoekers betaalde griffierechten moet vergoeden. Verzoekers hebben elk € 194 aan griffierechten betaald, zodat verweerder in totaal € 388 moet vergoeden.