ECLI:NL:RBZWB:2025:8456

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
BRE 24/3485
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake kostenvergoeding en dwangsom

Op 1 december 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de belanghebbende gegrond was. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2024 de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de kostenvergoeding en eiste een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de waarde per punt voor de kostenvergoeding onjuist had vastgesteld en dat de belanghebbende recht had op een hogere kostenvergoeding van € 624,-. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd was, omdat de uitspraak op bezwaar niet tijdig was gedaan. De rechtbank stelde de dwangsom vast op € 777,- en kende ook wettelijke rente toe aan de belanghebbende. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de kostenvergoeding en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.077,50 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3485

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach, verbonden aan verkeersboete.nl)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van belanghebbende tegen de bestreden uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 februari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] in de uitspraak op bezwaar vernietigd en aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 296,-.
1.2.
Belanghebbende is het niet eens met de hoogte van de kostenvergoeding en stelt zich verder op het standpunt dat de heffingsambtenaar tevens een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.3.
De heffingsambtenaar erkent in het verweerschrift dat de waarde per punt onjuist is vastgesteld en dit € 310,- had moeten zijn. Er is volgens de heffingsambtenaar geen dwangsom verschuldigd, omdat op de ingebrekestelling het kenmerk ‘[kenmerk 1]’ stond en er bij de heffingsambtenaar geen dossier met dit kenmerk bekend is.
1.4.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. De gronden van het beroep richten zich alleen tegen de toegekende kostenvergoeding en het niet toekennen van een dwangsom. Voor het overige is de uitspraak op bezwaar niet in geschil. In deze uitspraak zal de rechtbank daarom een oordeel geven of de kostenvergoeding in bezwaar tot een juiste hoogte is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
2.1.
In de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende heeft dus recht op een kostenvergoeding. De heffingsambtenaar kent aan belanghebbende een kostenvergoeding toe van € 296,-, bestaande uit 2 punten (1 voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 voor de hoorzitting) met een wegingsfactor van 0,5.
2.2.
Belanghebbende stelt dat de differentiatie in de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tussen belasting- en premiezaken en overige zaken in strijd is met het discriminatieverbod. [1] De rechtbank volgt belanghebbende in zijn stelling onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024. [2] De heffingsambtenaar had voor de bezwaarfase moeten uitgaan van een bedrag per punt van € 624,-. Het beroep is op dit punt dus gegrond. De kostenvergoeding bedraagt dan € 624,-.
Dwangsom
2.3.
Belanghebbende heeft op 9 januari 2024 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en verzocht om een uitspraak op bezwaar te nemen. In de ingebrekestelling staat “Uw ref.: [aanslagnummer]” en “Onze ref. / Cjib: [kenmerk 1]”. De heffingsambtenaar moet binnen twee weken na de ingebrekestelling, dus uiterlijk op 23 januari 2024 beslissen. De heffingsambtenaar heeft op 19 februari 2024 uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar wordt verwezen naar [aanslagnummer].
2.4.
De heffingsambtenaar voert aan dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag met [aanslagnummer]. Gemachtigde heeft digitaal het verkeerde bezwaarschrift ingediend met kenmerk ‘[kenmerk 2]’. Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag met [aanslagnummer] is daardoor gekoppeld aan het kenmerk ‘[kenmerk 2]’. De behandeling van het bezwaar heeft ook plaatsgevonden onder dat kenmerk. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld met kenmerk ‘[kenmerk 1]’. Bij de heffingsambtenaar was geen dossier met dit kenmerk bekend. De heffingsambtenaar is van mening dat er geen aanleiding was om de ingebrekestelling te linken aan het dossier ‘[kenmerk 2]’ en daarom is geen dwangsom verschuldigd.
2.5.
De rechtbank neemt verder in overweging dat in de ingebrekestelling als kenmerk van de heffingsambtenaar het [aanslagnummer] wordt genoemd. Bij de heffingsambtenaar had dit kenmerk bekend moeten zijn, aangezien dit het naheffingsaanslagnummer is. Het is daarom voldoende duidelijk op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking heeft, ook al wijkt het kenmerk van de gemachtigde – naar de rechtbank begrijpt abusievelijk – af van hetgeen hij eerder heeft gehanteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gemachtigde de heffingsambtenaar op 9 januari 2024 in gebreke heeft gesteld. De uitspraak op bezwaar is uiteindelijk op 19 februari 2024 gedaan. Het besluit is niet op tijd genomen.
2.6.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. De heffingsambtenaar is over elke dag na 23 januari 2024 tot en met de beslissing op 19 februari 2024 een dwangsom verschuldigd. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb vast op € 777,- (14 x € 23,- en 13 x € 35,-).
2.7.
Belanghebbende vraagt om wettelijke rente. De rechtbank wijst dit toe. De heffingsambtenaar moest de dwangsom uiterlijk op 4 maart 2024 vaststellen en uiterlijk op 15 april 2024 aan belanghebbende betalen. Omdat de heffingsambtenaar geen dwangsom heeft vastgesteld, is hij in verzuim en moet hij vanaf 15 april 2024 tot de datum waarop de dwangsom is betaald wettelijke rente aan belanghebbende betalen.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor bezwaar vast op € 624,- [3] . Voor zover de heffingsambtenaar al een deel heeft betaald, komt dat in mindering op het te betalen bedrag.
3.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 [4] . Verder zijn geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2024 voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.077,50 (€ 624,- voor de bezwaarfase + € 453,50 voor de beroepsfase);
  • stelt de door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom vast op € 777,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar om de wettelijke rente over dit bedrag aan belanghebbende te betalen, vanaf 15 april 2024 tot de dag waarop het bedrag is betaald;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • beslist dat voor zover de proceskostenvergoeding en het te vergoeden griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 1 december 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De uitspraak is aan partijen bekendgemaakt op de datum vermeld in de brief waarmee deze uitspraak aan partijen ter beschikking is gesteld.

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Conclusie van Koopman van 1 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:235.
2.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
3.2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) met een waarde per punt van € 624,- en een wegingsfactor 0,5 (licht).
4.1 punt (beroepschrift) met een waarde per punt van € 907 ,- per punt en een wegingsfactor 0,5 (licht).