Op 1 december 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de belanghebbende gegrond was. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2024 de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de kostenvergoeding en eiste een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de waarde per punt voor de kostenvergoeding onjuist had vastgesteld en dat de belanghebbende recht had op een hogere kostenvergoeding van € 624,-. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd was, omdat de uitspraak op bezwaar niet tijdig was gedaan. De rechtbank stelde de dwangsom vast op € 777,- en kende ook wettelijke rente toe aan de belanghebbende. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de kostenvergoeding en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.077,50 bedroegen.