ECLI:NL:RBZWB:2025:8527

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
BRE 24/411 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet

Op 9 december 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 630,- die aan eiser is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ontving sinds 18 maart 2009 samen met zijn partner een uitkering op grond van de Participatiewet. Het college legde de boete op omdat eiser had verzuimd te melden dat zijn partner een Belgische bankrekening had, wat relevant was voor zijn recht op bijstand. Eiser was het niet eens met de boete en voerde verschillende beroepsgronden aan, waaronder dat hij geen toegang had tot de bankrekening van zijn partner en dat de boete disproportioneel was. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de boete had opgelegd en dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de vertraging voornamelijk aan eiser zelf te wijten was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/411 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Brosius),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst , college.

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over een door het college aan eiser opgelegde bestuurlijke boete (€ 630,-) vanwege een schending van de inlichtingenplicht. Eiser is het niet eens met de opgelegde boete. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden de boete heeft opgelegd.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college op goede gronden een boete aan eiser heeft opgelegd vanwege een schending van de inlichtingenplicht
.Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 1 november 2023 (bestreden besluit).
Het college heeft gereageerd op het beroep met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens het college [naam 1] . Voor eiser is ook verschenen als tolk, in de taal Frans, [tolk] . Ter zitting is het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of het geschil in onderling overleg opgelost kon worden en om eiser in de gelegenheid te stellen om aanvullende stukken te overleggen.
Op 28 november 2024 heeft de rechtbank de aanvullende stukken (met betrekking tot de eerder ingediende zienswijze) ontvangen.
Bij brief van 27 november 2024 is door het college medegedeeld dat partijen nog niet samen tot een oplossing zijn gekomen en is namens beide partijen verzocht om een nadere termijn van drie weken. Nadien hebben partijen de rechtbank laten weten dat zij er niet samen zijn uitgekomen.
Op 3 januari 2025 heeft de rechtbank partijen verzocht om aan te geven of een nadere zitting gewenst is, waarop door eiser is verzocht om een nadere zitting.
Op 2 april 2025 heeft eiser aan de rechtbank laten weten dat hij nog stukken probeert te verkrijgen. Hierbij verzoekt eiser de zitting na 1 juni 2025 te plannen.
Bij brief van 17 april 2025 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen.
Op 15 augustus 2025 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd voor een nadere zitting.
Eiser heeft om uitstel verzocht van deze zitting.
Bij brief van 1 oktober 2025 heeft eiser laten weten dat het hem niet is gelukt om nadere stukken aan te leveren. Om die reden acht eiser een nadere zitting niet meer nodig.
De rechtbank heeft het onderzoek op 7 oktober 2025 gesloten, omdat geen van de partijen heeft aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser ontving sinds 18 maart 2009 samen met mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
Op 4 september 2021 heeft eiser aan het college gemeld dat [naam 2] naar België is verhuisd. Met het besluit van 3 december 2021 heeft het college aan eiser per
4 september 2021 een uitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend.
Met het besluit van 11 juli 2022 (het intrekkingsbesluit) heeft het college eisers en [naam 2] ’s recht op uitkering op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet ingetrokken over de periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld zonder inzicht in de Belgische rekening van [naam 2] . De over de genoemde periode verstrekte uitkering ter hoogte van € 936,73 is van eiser en [naam 2] teruggevorderd.
Bij brief van 19 juli 2022 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete (€ 850,-) op grond van artikel 18a van de Participatiewet kenbaar gemaakt aan eiser. Hierbij heeft het college eiser de mogelijkheid gegeven om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 7 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek afgewezen. [1]
Met het besluit van 18 november 2022 heeft het college het bezwaar van eiser gericht tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep van eiser is op
16 juli 2024 door de rechtbank ongegrond verklaard. [2]
Ondertussen heeft het college met het besluit van 19 januari 2023 (primair besluit) een bestuurlijke boete aan eiser opgelegd van € 630,- op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet.
Eiser heeft op 2 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bestreden besluit
3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op goede gronden een bestuurlijke boete (€ 630,-) aan eiser is opgelegd vanwege schending van de inlichtingenplicht. Uit onderzoek volgt dat [naam 2] een Belgische bankrekening heeft verzwegen toen zij samen met eiser nog een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden ontving. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt dat overschrijvingen zijn gedaan van de Belgische bankrekening. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat deze informatie relevant is voor zijn recht op bijstand. Dat hij de informatie van [naam 2] niet krijgt, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande is het college van mening dat sprake is van “normale verwijtbaarheid”. Ten slotte is de overschrijding van de wettelijke beslistermijn te wijten aan de gemachtigde van eiser.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt dat hij niet kan beschikken over en geen inzicht krijgt in de bankrekening van [naam 2] . Het college kan zich niet met succes beroepen op een omkering van de bewijslast en van het college kan verwacht worden dat het gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om [naam 2] aan te spreken voor het overleggen van de stukken. Ook voldoet de bestuurlijke boete niet aan de moderne evenredigheidsvereisten. De boete is niet geschikt om het nagestreefde doel te bereiken, is niet noodzakelijk en is in de situatie van eiser disproportioneel. Aanvullend voert eiser nog aan dat de boete geen stand kan houden, omdat hem tijdens gesprekken op 1 april 2022 en 22 april 2022 met de sociaal rechercheurs niet de cautie is gegeven. Ten slotte verzoekt eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Oordeel van de rechtbank
Omvang van het geding
5. Niet in geschil is de hoogte van de boete en de mate van verwijtbaarheid. De omvang van het geding beperkt zich tot de vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de Belgische bankrekening.
Schending inlichtingenplicht?
6.1.
Op grond van artikel 18a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geschonden.
6.2.
Eiser voert aan dat hij niet kan beschikken over en geen inzicht krijgt in de bankrekening van [naam 2] . De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiser zo, dat hij stelt de inlichtingenplicht niet te hebben geschonden.
6.3.
De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak van 16 juli 2024 onder r.o. 9. uitgebreid gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. [3] In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding om in deze zaak van dit oordeel af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser had redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat hij de Belgische bankrekening had moeten melden bij het college.
Cautie
7.1.
Op grond van artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht moet voor het verhoor aan de betrokkene worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
7.2.
Volgens het college bestond er tijdens de gesprekken op 1 april 2022 en 22 april 2022 nog geen voornemen tot het opleggen van een boete, zodat er geen sprake was van een verhoor waarbij de cautie gegeven moet worden.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of er verzuimd is om aan eiser de cautie te geven, omdat eiser door dat (vermeende) verzuim niet in zijn belangen is geschaad. [4] Dat is het geval, omdat de door eiser in die gesprekken afgelegde verklaringen niet van belang zijn voor de beslissing dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dat oordeel berust op de feitelijke vaststelling dat eiser het bestaan van de Belgische bankrekening niet bij het college heeft gemeld.
Mate van verwijtbaarheid
8.1.
Bij de beoordeling van de verwijtbaarheid dient het kader toegepast te worden zoals de CRvB dat uiteen heeft gezet in de uitspraak van 24 november 2014, [5] welk toetsingskader nader is uitgewerkt in onder meer de uitspraak van 11 januari 2016. [6] Hieruit volgt dat een beboetbare gedraging bij ‘grove schuld’ leidt tot een bestuurlijke boete van 75% van het benadelingsbedrag.
8.2.
In het bestreden besluit staat dat het college bij de oplegging van de bestuurlijke boete uitgaat van een “normale verwijtbaarheid”. Ter zitting heeft het college verklaard dat sprake is van een verschrijving en dat bij de vaststelling van de mate van verwijtbaarheid is uitgegaan van ‘grove schuld’. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de boete is opgelegd op grond van ‘grove schuld’. Hierbij betrekt de rechtbank dat in het boeterapport van
17 januari 2023 ook staat dat het college bij de mate van verwijtbaarheid ‘grove schuld’ heeft vastgesteld. Bovendien heeft eiser geen beroepsgronden aangevoerd die zien op de mate van verwijtbaarheid.
Evenredigheidsbeginsel
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de opgelegde boete van € 630,- onevenredig is. Naar het oordeel van de rechtbank is deze hoogte evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De opgelegde boete is naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden. Gesteld noch gebleken is verder van dringende redenen die aanleiding moeten geven om af te zien van het opleggen van de boete.
Overschrijding van de redelijke termijn
10.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Een dergelijk verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De berechting van een zaak door de rechtbank is niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het college het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. [7]
10.2.
Het college heeft erkend dat de behandeling van het bezwaar onredelijk lang heeft geduurd, maar stelt dat de termijnoverschrijding volledig aan eiser te wijten is.
10.3.
De rechtbank stelt vast dat door eiser op 2 maart 2023 het bezwaarschrift tegen het primaire besluit is ingediend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door het college gericht tegen het primaire besluit en het doen van (eind)uitspraak in eerste aanleg ligt een periode van twee jaar en acht maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van acht maanden.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het procesgedrag van eiser(s gemachtigde) is te wijten. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de procedure in bezwaar ruim een half jaar is vertraagd doordat het door diverse redenen aan de zijde van eiser c.q. zijn gemachtigde geruime tijd niet lukte om een hoorzitting te plannen. Daarnaast zijn er in beroep acht maanden verstreken tussen het moment waarop namens eiser werd verzocht om een nadere zitting en het moment waarop daar alsnog vanaf werd gezien. Daarom zal het verzoek om vergoeding van immateriële schade worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.C.J.J. van Roij, griffier op 9 december 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
e getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Participatiewet (Pw)
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Voetnoten

4.Vgl. Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
5.De uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
6.De uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
7.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209.