ECLI:NL:RVS:2007:BB6321

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700661/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden tegen paardenbak op perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. Het college had op 16 juni 2004 besloten om niet handhavend op te treden tegen het maken van een paardenbak op een perceel. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak van 31 mei 2005 ongegrond verklaard. Na een nieuwe uitspraak van de Afdeling op 8 maart 2006, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, verklaarde het college op 30 mei 2006 het bezwaar opnieuw ongegrond, maar onder de voorwaarde dat er binnen een redelijke termijn een bouwvergunning zou worden aangevraagd en verleend.

De rechtbank Breda oordeelde op 19 december 2006 dat het college ten onrechte had besloten om niet handhavend op te treden en vernietigde het besluit. Het college ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 21 september 2007 werd de zaak behandeld, waarbij zowel het college als de wederpartij aanwezig waren.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2006 niet in stand had gelaten. De rechtbank had de laag zand van de paardenbak niet als onderdeel van het bouwwerk aangemerkt, terwijl alleen de omheining en kantplank bouwvergunningplichtig waren. Aangezien er op 9 oktober 2006 een bouwvergunning was verleend, was er geen sprake van een overtreding ten tijde van de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen niet in stand had gelaten, en bepaalde dat deze rechtsgevolgen in stand blijven. Voor een proceskostenveroordeling bestond geen aanleiding.

Uitspraak

200700661/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/3836 van de rechtbank Breda van 19 december 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het maken van een paardenbak op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 november 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2006, in zaak no.
200505919/1, heeft de Afdeling het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2005 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 16 juni 2004 om niet handhavend op te treden tegen de paardenbak en de omheining gehandhaafd onder voorwaarde dat voor het bouwwerk binnen een redelijke termijn alsnog een bouwvergunning zou worden aangevraagd en verleend.
Bij uitspraak van 19 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op bezwaar niet in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2007, waar het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Gijzen en C.A.W.M. van der Smissen, beiden ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door ing. J.F. de Leeuw zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De paardenbak bestaat uit een laag zand met daar omheen een omheining bestaande uit palen met een hoogte van 1,5 m, waartussen witte linten zijn gespannen en een kantplank die dienst doet als grondwerend schot. In haar uitspraak van 8 maart 2006 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de omheining en kantplank om de paardenbak niet als een bouwvergunningsvrij bouwwerk moet worden aangemerkt.
2.2.    Het college klaagt uitsluitend dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2006 niet in stand heeft gelaten.
2.3.    Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft haar oordeel om de rechtsgevolgen niet in stand te laten, gebaseerd op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, maakt de laag zand van de paardenbak geen deel uit van het bouwwerk, maar is alleen de omheining met de kantplank een regulier bouwvergunningplichtig bouwwerk. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat alleen daarvoor bouwvergunning was vereist. Nu voorts op 9 oktober 2006, derhalve voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, deze bouwvergunning is verleend, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat ten tijde van haar uitspraak nog steeds sprake was van een overtreding. Hieruit volgt dat de rechtbank op onjuiste gronden ervan heeft afgezien de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 30 mei 2006 in stand te laten.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 30 mei 2006 niet in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 december 2006 in zaak no. 06/3836 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2006, kenmerk BR/RU/AZ06/2359 en UA06/4011, niet in stand zijn gelaten;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II genoemde besluit in stand blijven;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
17-560.