201308714/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2013 in zaak nr. 12/6164 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2008 en 2009 herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan de besluiten van 7 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 12 november 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat gastouderopvang in 2008 en 2009 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat de door [appellante] overgelegde akte van overeenkomst niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevat.
3. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:5353; www.rechtspraak.nl), dat de rechtbank heeft miskend dat niet is vereist dat de overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling vermelde gegevens bevat, zodat haar niet kan worden tegengeworpen dat de door haar overgelegde overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau niet die gegevens bevat. 3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de opvang vormt. Ingevolge deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een akte van de overeenkomst met de houder van een gastouderbureau aantonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), dient de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Derhalve is, anders dan [appellante] onder verwijzing naar de door haar aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam betoogt, vereist dat de overeenkomst die gegevens bevat. In de door haar overgelegde overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau ontbreken de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar en de duur van de overeenkomst. Deze overeenkomst bevat aldus niet de in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, vermelde gegevens. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over 2008 en 2009 geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de overeenkomst ten onrechte niet in een eerder stadium heeft opgevraagd, zodat hij in een eerder stadium had kunnen constateren dat de overeenkomst niet aan de vereisten voldeed en het voorschot had kunnen intrekken, teneinde de financiële consequenties voor haar te beperken. Nu de Belastingdienst/Toeslagen dit heeft nagelaten, dient dit voor zijn risico te komen, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201104292/1/H2), vloeit uit artikel 16, eerste lid, van de Awir voort dat de Belastingdienst/Toeslagen niet over alle definitieve gegevens hoeft te beschikken alvorens een voorschot kinderopvang toe te kennen. Daarnaast vindt controle van gegevens veelal achteraf plaats. Voor zover [appellante] in dit verband een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan een voorschot geen rechten kunnen worden ontleend. Een voorschot wordt slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 augustus 2009, in zaak nr. 200808702/1/H2), vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Het betoog faalt.
5. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat zij ten onrechte niet is gehoord op de door haar gemaakte bezwaren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen mag worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Nu de door [appellante] overgelegde overeenkomst niet aan de in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, gestelde eisen voldeed, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat [appellante] over 2008 en 2009 geen aanspraak heeft op voorschot kinderopvangtoeslag. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellante] mocht afzien.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door slechts de voorschotten te herzien van vraagouders die gebruik hebben gemaakt van een gastouderbureau dat is onderzocht door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD), terwijl ook in andere gevallen overeenkomsten zijn gesloten die niet voldoen aan de in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen.
6.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak van vraagouders die gebruik maken van een gastouderbureau, dat de FIOD niet heeft onderzocht, aan de hand van andere criteria beoordeelt dan de aanspraken van vraagouders die gebruik maken van een gastouderbureau dat de FIOD wel heeft onderzocht. Dat de Belastingdienst/Toeslagen vanwege capaciteitsgebrek niet in staat is iedere aanspraak van iedere vraagouder te controleren, maakt niet dat hij reeds daarom in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellante] ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, faalt eveneens. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, heeft zij terecht geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
480-752.