201507628/1/A1.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het college zijn beslissing om op 23 juni 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar het college, vertegenwoordigd door H. Rosema, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 23 juni 2015 ter hoogte van de [locatie] is aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat in de huisvuilzak een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen.
2. [appellante] betoogt dat zij de huisvuilzak niet verkeerd heeft aangeboden. Zij wijst er in dit verband op dat de huisvuilzak op grote afstand van haar woning is aangetroffen. Volgens haar is het niet logisch dat zij de huisvuilzak op grote afstand van haar woning zou weggooien, nu zij slecht ter been is en bij haar in de omgeving meerdere ORAC’s zijn geplaatst.
2.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet geheel of gedeeltelijk te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.2. Het college heeft in het verweerschrift opgemerkt dat de huisvuilzak dichtbij de woning van de dochter van [appellante] is aangetroffen. Het college stelt dat dit wellicht de reden is dat de huisvuilzak van [appellante] ter hoogte van de [locatie] is aangetroffen.
2.3. Vaststaat dat op 23 juni 2015 ter hoogte van de [locatie] naast een ORAC een verkeerd aangeboden huisvuilzak is aangetroffen. In deze huisvuilzak zat een poststuk van [appellante]. Dit betekent dat de huisvuilzak tot [appellante] kan worden herleid. [appellante] heeft door erop te wijzen dat de huisvuilzak op grote afstand van haar woning is aangetroffen en dat zij slecht ter been is niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Nu de huisvuilzak in de omgeving van de woning van de dochter van [appellante] is aangetroffen, is niet onaannemelijk dat [appellante], dan wel haar dochter op verzoek van [appellante], de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Wanneer de dochter van [appellante] de huisvuilzak op verzoek van [appellante] heeft meegenomen en deze vervolgens verkeerd heeft aangeboden, kan dit worden toegerekend aan [appellante].
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Michiels w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
578.