ECLI:NL:RVS:2016:1665

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201504212/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning varkenshouderij Dorst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 april 2015 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout heeft vernietigd. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning aan [appellante sub 1] voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Dorst. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en de Wet ammoniak en veehouderij, en dat er onvoldoende was getoetst aan de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen van [appellante sub 1] en het college gegrond verklaard, en het hoger beroep van de Milieuvereniging Oosterhout ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het bouwplan niet binnen het bouwvlak paste en dat de vergunning niet in strijd was met de relevante wetgeving. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een controlevoorschrift met betrekking tot de geluidgrenswaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden. De zaak is behandeld op zittingen in november 2015 en maart 2016, waarbij verschillende partijen, waaronder [appellante sub 1], het college en de Milieuvereniging Oosterhout, vertegenwoordigd waren door advocaten en deskundigen.

Uitspraak

201504212/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Dorst, gemeente Oosterhout,
2. het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
3. de vereniging Milieuvereniging Oosterhout, gevestigd te Oosterhout, en Staatsbosbeheer, Regio Zuid, gevestigd te Tilburg, (hierna tezamen en in enkelvoud: Milieuvereniging Oosterhout)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2015 in zaken nrs. 14/4388 e.a. in het geding tussen:
Milieuvereniging Oosterhout,
[wederpartij A], wonend te Dorst, gemeente Oosterhout, en anderen,
[wederpartij B] en [wederpartij C], wonend te Dorst, gemeente Oosterhout, (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij B])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Dorst.
Bij uitspraak van 13 april 2015 heeft de rechtbank de hiertegen door Milieuvereniging Oosterhout, [wederpartij A] en anderen en [wederpartij B] ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 3 juni 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Hiertegen hebben [appellante sub 1] en het college hoger beroep ingesteld. Milieuvereniging Oosterhout heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante sub 1] of het hoger beroep van het college gegrond wordt verklaard.
Milieuvereniging Oosterhout en [wederpartij A] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben een stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en door F. Lavrijsen, ing. J.A.M. Stultiens en ing. M.H.G. Timmers MSc, het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en door P. Veraart, W. van Empel en J.L.F.M. van Daalen, Milieuvereniging Oosterhout, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [wederpartij A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en [wederpartij B], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Het college, [wederpartij A] en anderen en [wederpartij B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 22 maart 2016, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en door ing. J.A.M. Stultiens, het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en door W. van Empel en ing. G. van Dooren, Milieuvereniging Oosterhout, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en door S. Schokker, [wederpartij A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en [wederpartij B], in persoon, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het besluit van 3 juni 2014 is omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het veranderen van een inrichting en het na die verandering in werking hebben van de gehele inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in samenhang met artikel 2.6, van de Wabo, en voor het verrichten van handelingen waarvoor een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw) is vereist. De verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij met 1.100 kraamzeugen, 3.568 guste en dragende zeugen en 2 dekberen.
2. Milieuvereniging Oosterhout, [wederpartij A] en anderen en [wederpartij B] kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning en hebben daarom tegen het besluit van 3 juni 2014 beroep bij de rechtbank ingesteld. Zij vrezen dat het in werking zijn van de varkenshouderij onaanvaardbare gevolgen voor natuur en milieu zal hebben, onder meer wat de aspecten ammoniak, geur en geluid betreft.
De rechtbank heeft de ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 3 juni 2014 vernietigd ‘voor zover het de activiteiten bouwen van een bouwwerk, het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of in werking hebben van een inrichting en de aangehaakte vvgb betreft’. Hiermee heeft de rechtbank feitelijk het gehele besluit van 3 juni 2014 vernietigd, nu - anders dan in de aangevallen uitspraak is overwogen - met dat besluit niet tevens omgevingsvergunning voor de activiteit slopen van een bouwwerk is verleend. Aan de vernietiging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat zich strijd voordoet met het bestemmingsplan en met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) en dat ten onrechte niet is getoetst aan de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de beoordeling van het college in het kader van de Nbw en de in zoverre door gedeputeerde staten van Noord-Brabant afgegeven verklaring van geen bedenkingen, gebrekkig is.
[appellante sub 1] en het college bestrijden in hoger beroep deze oordelen van de rechtbank. Het incidenteel hoger beroep van Milieuvereniging Oosterhout komt erop neer dat de ammoniakemissie in de zogenoemde referentiesituatie, waarvan bij de beoordeling in het kader van de Nbw dient te worden uitgegaan, lager is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Bestemmingsplan
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat zich strijd met het bestemmingsplan voordoet. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat onduidelijkheid bestaat over het bouwplan, nu [appellante sub 1] in beroep een van de bouwtekening bij de omgevingsvergunning afwijkende bouwtekening heeft overgelegd, en over het bouwvlak, doordat ter zitting geen gewaarmerkte plankaart kon worden getoond. Omdat het college deze onduidelijkheid volgens de rechtbank niet heeft weggenomen, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) strijd met het bestemmingsplan aangenomen.
3.1. [appellante sub 1] en het college betwisten dat onduidelijkheid bestaat over de ligging en omvang van het bouwplan en het bouwvlak. Volgens hen had het de rechtbank duidelijk moeten zijn dat de afwijkende bouwtekening die in de beroepsprocedure is overgelegd niet het bouwplan weergeeft. Ook heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte overwogen dat onduidelijk is wat het bouwvlak is. Zo er al onduidelijkheid bestond, had de rechtbank het college de gelegenheid moeten bieden deze weg te nemen, in plaats van met toepassing van artikel 8:31 van de Awb te concluderen dat zich strijd met het bestemmingsplan voordoet, aldus [appellante sub 1] en het college.
3.2. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank niet met toepassing van dit artikel tot de conclusie kon komen dát zich strijd met het bestemmingsplan voordoet. Of zich strijd met het bestemmingsplan voordoet, meer in het bijzonder of het bouwplan binnen het bouwvlak past, was in de visie van de rechtbank immers onduidelijk gebleven. Maar de Afdeling volgt de rechtbank evenmin in haar oordeel dat over de omvang en ligging van het bouwplan en het bouwvlak zodanige onduidelijkheid bestond, dat niet vastgesteld kon worden of het bouwplan binnen het bouwvlak past.
[appellante sub 1] en het college voeren in dit verband terecht aan dat de afwijkende bouwtekening die in de procedure bij de rechtbank is overgelegd, geen aanleiding kon geven voor onduidelijkheid over de vraag wat de ligging en omvang van het bouwplan is. Bepalend voor de omvang en ligging van het vergunde bouwplan is de bouwtekening die blijkens het besluit van 3 juni 2014 deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. De afwijkende bouwtekening die in de procedure bij de rechtbank is overgelegd, wordt niet genoemd in de bij het besluit van 3 juni 2014 behorende lijst met gewaarmerkte bijlagen. De rechtbank had aan die tekening dan ook voorbij moeten gaan.
De Afdeling overweegt verder dat niet bestreden is dat het bestemmingsplan "Buitengebied" van 14 juli 2004 bepalend is voor de ligging en omvang van het bouwvlak en dat de toepasselijke planregels te vinden zijn in het bestemmingsplan "Reparatieherziening Buitengebied" van 1 juli 2008. De Afdeling heeft de bouwtekening behorend bij de verleende omgevingsvergunning vergeleken met de plankaart bij het bestemmingsplan uit 2004 en vastgesteld dat, zoals [appellante sub 1] en het college hebben betoogd, zich geen overschrijding van het bouwvlak voordoet.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het bouwplan niet binnen het bouwvlak past.
3.3. Voor zover [wederpartij A] en anderen in beroep en in hun verweerschrift in hoger beroep hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 15, vierde lid, onder c, van de planregels, dat volgens hen vereist dat een afstand van ten minste 1,5 m tussen de stallen en de perceelsgrens in acht wordt genomen, overweegt de Afdeling dat de in artikel 15, vierde lid, onder c, opgenomen afstandseisen gelden met betrekking tot de ‘zijdelingse perceelsgrens’. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862, overweegt de Afdeling dat, nu het begrip ‘zijdelingse perceelsgrens’ in de planregels niet is gedefinieerd, er, gelet op de toevoeging ‘zijdelingse’, van moet worden uitgegaan dat alleen de zijkanten van een perceel daaronder moeten worden begrepen en niet tevens de voor- en achterzijde. Dat ten aanzien van de zijkanten van het perceel niet zou worden voldaan aan de door [wederpartij A] en anderen genoemde afstand van 1,5 m, is niet gebleken.
3.4. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt.
Verordening ruimte 2014
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat ten onrechte niet is getoetst aan de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van bestaande bebouwing als bedoeld in artikel 34, derde lid, onder c, van die verordening. Aan artikel 34, derde lid, onder c, wordt volgens de rechtbank niet voldaan, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en omdat vóór 21 september 2013 geen sprake was van een volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning. Dit laatste leidt de rechtbank af uit het feit dat de aanvraag om omgevingsvergunning na die datum nog is aangevuld met nieuwe akoestische gegevens en ammoniakberekeningen.
4.1. [appellante sub 1] en het college betogen dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat getoetst had moeten worden aan artikel 34, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte 2014. Volgens hen is het derde lid, onder c, van artikel 34 wel degelijk van toepassing, zodat het bouwplan niet leidt tot een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij in de zin van het eerste lid, onder a. In dit verband voeren zij aan dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Verder voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 34, derde lid, onder c, slechts eist dat vóór 21 september 2013 sprake was van een ontvankelijke aanvraag voor zover het de activiteit bouwen betreft, zodat de door de rechtbank genoemde aanvullingen van de aanvraag, die betrekking hebben op de activiteit veranderen van een inrichting, er in dit verband niet toe doen. Het gaat bovendien ook niet om zodanige aanvullingen dat geoordeeld moet worden dat de aanvraag, wat de activiteit veranderen van een inrichting betreft, pas met deze aanvullingen volledig en ontvankelijk is geworden, aldus [appellante sub 1] en het college. Zij wijzen er voorts op dat de Verordening ruimte 2014 nog niet gold toen de aanvraag werd ingediend, zodat de rechtbank, alvorens te oordelen dat getoetst had moeten worden aan de Verordening ruimte 2014, aan de hand van de ter zake bestaande jurisprudentie had moeten beoordelen of reden bestond om uit te gaan van de ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende verordening.
4.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 3 juni 2014, is een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen toegestaan indien wordt voldaan aan de in dat lid, onder a, onder I tot en met VI genoemde voorwaarden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 3 juni 2014, wordt onder bestaande bebouwing in het eerste lid (mede) verstaan de bebouwingsoppervlakte van de bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
4.3. Het hiervoor vermelde derde lid, aanhef en onder c, van artikel 34 van de Verordening ruimte 2014 ziet alleen op artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en niet op het bepaalde onder e van dat artikellid van de Wabo. De rechtbank is ervan uitgegaan dat, vanwege het bestaan van onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7 van de Wabo tussen de activiteit bouwen en de activiteit veranderen van een inrichting, slechts aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 wordt voldaan, indien de aanvraag om omgevingsvergunning ook wat laatstgenoemde activiteit betreft vóór 21 september 2013 volledig en ontvankelijk was. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de Verordening ruimte 2014, die niet is gebaseerd op de Wabo en waarin geen verwijzing naar artikel 2.7 van de Wabo is opgenomen, echter geen ruimte voor deze door de rechtbank aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, gegeven uitleg. Nu vaststaat dat wat de activiteit bouwen betreft vóór 21 september 2013 sprake was van een volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning en zich, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen strijd met het bestemmingsplan voordoet, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, zodat de Verordening ruimte 2014 niet in de weg staat aan vergunningverlening. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
Nbw en Wav
5. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan waarvan het college bij de beoordeling is uitgegaan, de aan [appellante sub 1] op 18 oktober 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het houden van 45 dekberen, 294 kraamzeugen, 1.064 guste en dragende zeugen en 4.480 gespeende biggen sinds 31 december 2011 niet meer geheel van kracht is. Uit besluiten van het college van 16 september 2010 en 12 juli 2011 volgt volgens de rechtbank dat sinds 31 december 2011 nog slechts vergunning resteert voor 131 kraamzeugen, 524 guste en dragende zeugen en 2.145 gespeende biggen, zodat er minder vergunde rechten zijn en de thans aangevraagde uitbreiding van het aantal dieren groter is dan het college heeft aangenomen. Dit leidt volgens de rechtbank tot het oordeel dat de beoordeling in het kader van de Nbw en de in zoverre door gedeputeerde staten van Noord-Brabant afgegeven verklaring van geen bedenkingen gebrekkig is, want gebaseerd op een onjuiste referentiesituatie voor ammoniak. Voorts leidt dit volgens de rechtbank tot het oordeel dat, anders dan waarvan het college is uitgegaan, artikel 7 van de Wav geen grondslag kan bieden voor verlening van de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting, zodat die vergunning op grond van artikel 6 van de Wav geweigerd had moeten worden.
5.1. [appellante sub 1] en het college bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de aan [appellante sub 1] op 18 oktober 1994 verleende vergunning sinds 31 december 2011 niet meer geheel van kracht is. Volgens hen is het besluit van 16 september 2010, waarbij de vergunning van 18 oktober 1994 is ingetrokken behoudens voor zover het de 45 dekberen betrof, bij het besluit van 12 juli 2011 volledig ingetrokken, zodat [appellante sub 1] nog steeds beschikt over rechten voor alle op 18 oktober 1994 vergunde dieren. Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting met toepassing van artikel 7 van de Wav kon worden verleend en voorts dat de ammoniakemissie afneemt ten opzichte van de in het kader van de Nbw te hanteren referentiesituatie, zodat ook die wet niet in de weg stond aan vergunningverlening, aldus [appellante sub 1] en het college.
Milieuvereniging Oosterhout voert in het kader van haar incidenteel hoger beroep aan dat, ook als ervan wordt uitgegaan dat het besluit van 16 september 2010 bij het besluit van 12 juli 2011 volledig is ingetrokken, dit onverlet laat dat het besluit van 16 september 2010 een tijd lang heeft gegolden en er dus een tijd lang slechts een vergunning heeft bestaan voor 45 dekberen. Dit betekent volgens haar, gezien de jurisprudentie van de Afdeling, dat dit de referentiesituatie is waarmee de thans aangevraagde ammoniakemissie in het kader van de Nbw moet worden vergeleken. In dat geval is sprake van een toename van de ammoniakemissie, die volgens haar in de weg staat aan verlening van de gevraagde vergunning voor handelingen als bedoeld in de Nbw.
5.2. Bij het besluit van 16 september 2010 is de vergunning van 18 oktober 1994 ingetrokken voor het houden van kraamzeugen, guste en dragende zeugen en gespeende biggen. Aanleiding voor deze intrekking was dat volgens het college niet werd voldaan aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) en daarmee niet aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hangende de behandeling van het door [appellante sub 1] hiertegen gemaakte bezwaar, is het besluit van 12 juli 2011 genomen. Onder het kopje "Intrekken intrekkingsbesluit d.d. 16 september 2010" is in het besluit van 12 juli 2011 vermeld dat is besloten het intrekkingsbesluit van 16 september 2010 in te trekken. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat dit betekent dat [appellante sub 1] beschikt over alle vergunde rechten op basis van de milieuvergunning van 18 oktober 1994. Dit kan naar het oordeel van de Afdeling niet anders worden begrepen dan dat het besluit van 12 juli 2011 strekt tot volledige intrekking van het besluit van 16 september 2010. Dat het college in het besluit van 12 juli 2011, onder het kopje "Instemming college", tevens zijn instemming kenbaar heeft gemaakt met een voorstel van [appellante sub 1] om - in verband met de eisen van het Besluit huisvesting - in afwachting van een nieuwe omgevingsvergunning vanaf 31 december 2011 tijdelijk het aantal gehouden dieren te verminderen tot 131 kraamzeugen, 524 guste en dragende zeugen en 2.145 gespeende biggen, maakt, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet dat vanaf die datum nog slechts vergunning resteerde voor dat veebestand. Daargelaten kan worden of dit deel van het besluit van 12 juli 2011 het karakter heeft van een mededeling, zoals het college ter zitting heeft gesteld, of van een gedoogbeslissing. Er kan in ieder geval geen besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning van 18 oktober 1994 in worden gezien.
5.3. De Afdeling is van oordeel dat, anders dan waarvan Milieuvereniging Oosterhout in haar incidenteel hoger beroep uitgaat, het besluit van 12 juli 2011, gelet op de inhoud en context daarvan, zo moet worden begrepen dat daarbij het besluit van 16 september 2010 met terugwerkende kracht is ingetrokken. De Afdeling betrekt hierbij dat het besluit van 12 juli 2011 is genomen hangende de behandeling van het bezwaar van [appellante sub 1] tegen het besluit van 16 september 2010 en dat in de ambtelijke nota die ten grondslag ligt aan het besluit van 12 juli 2011 wordt gesproken over het herroepen van het besluit van 16 september 2010, hetgeen terugwerkende kracht impliceert. De intrekking met terugwerkende kracht betekent dat de aan [appellante sub 1] op 18 oktober 1994 verleende milieuvergunning ook in de periode tussen het besluit van 16 september 2010 en het besluit van 12 juli 2011 volledig van kracht is geweest. Reeds hierom kan Milieuvereniging Oosterhout niet worden gevolgd in haar betoog dat het college wat de referentiesituatie in het kader van de Nbw betreft ten onrechte is uitgegaan van het in 1994 vergunde veebestand.
5.4. Voor zover [wederpartij A] en anderen in beroep hebben betoogd dat op deze referentiesituatie een correctie dient te worden toegepast, in die zin dat moet worden uitgegaan van de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting in plaats van de hogere emissiewaarden die horen bij de in 1994 vergunde huisvestingssystemen, overweegt de Afdeling dat, zoals zij reeds heeft overwogen in de uitspraken van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3934, en 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1814, voor een dergelijke correctie geen grond bestaat.
5.5. Onbestreden staat vast dat, indien wordt uitgegaan van het in 1994 vergunde veebestand, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wav, zodat de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting in afwijking van artikel 6 van die wet kon worden verleend. Verder staat vast dat de ammoniakemissie van de inrichting afneemt ten opzichte van de op grond van de vergunning van 18 oktober 1994 toegestane ammoniakemissie, zodat geen grond bestond voor het weigeren van de gevraagde vergunning voor handelingen als bedoeld in de Nbw. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
6. De hoger beroepen van [appellante sub 1] en het college zijn gegrond. Het hoger beroep van Milieuvereniging Oosterhout is ongegrond. De Afdeling gaat hierna over tot bespreking van de tegen het besluit van 3 juni 2014 aangevoerde beroepsgronden, waaraan in de aangevallen uitspraak niet is toegekomen.
Ingetrokken beroepsgronden
7. [wederpartij A] en anderen hebben op de zitting van 22 maart 2016 de grond over geluidhinder vanwege wegverkeer van en naar de inrichting, de grond dat een goede werking van het luchtwassysteem niet is gewaarborgd bij het terugtoeren van de ventilatoren in de nachtperiode en de grond over het ontbreken van een gedragsvoorschrift ten aanzien van het onderhoud van het luchtwassysteem ingetrokken.
Procedure bij rechtbank
8. [wederpartij A] en anderen voeren aan dat de rechtbank ten onrechte alle appellanten in de procedure bij de rechtbank een eigen zaaknummer heeft gegeven. Zij stellen dat zij hierdoor niet hebben kunnen beschikken over de door andere appellanten ingediende stukken, hetgeen volgens hen maakt dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met de goede procesorde.
8.1. [wederpartij A] en anderen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, zodat hun betoog dat die uitspraak in strijd is met de goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven. Voor zover zij op de zitting van 22 maart 2016 hebben opgemerkt dat hun betoog moet worden opgevat als gericht tegen het besluit van 3 juni 2014, overweegt de Afdeling dat de door hen gestelde onregelmatigheden tijdens de procedure bij de rechtbank niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 3 juni 2014, reeds omdat het zou gaan om onregelmatigheden van na het nemen van dat besluit. Het betoog faalt in zoverre.
Aanvraag
9. [wederpartij A] en anderen betogen dat de aanvraag wat de activiteit veranderen van een inrichting betreft niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor het in behandeling nemen daarvan en onvoldoende informatie bevat voor het college om een beslissing op de aanvraag te nemen, omdat onvoldoende technische specificaties van de ventilatoren en luchtwassers zijn gegeven.
9.1. Op grond van de aanvraag is duidelijk welk luchtwassysteem is aangevraagd. Dat geen technische specificaties van de ventilatoren zouden zijn genoemd, betekent verder niet dat het - zoals [wederpartij A] en anderen stellen - onmogelijk is om een beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidbelasting te maken. Daarbij overweegt de Afdeling dat uit de door [appellante sub 1] overgelegde akoestische gegevens blijkt met welke bronsterkte voor de ventilatoren is gerekend. Het betoog faalt.
Milieueffectrapport
10. [wederpartij A] en anderen betogen dat het aan het besluit van 3 juni 2014 ten grondslag gelegde milieueffectrapport ten onrechte is voorbereid met de beperkte procedure. Nu er een passende beoordeling op grond van de Nbw gemaakt diende te worden, had het milieueffectrapport volgens hen voorbereid moeten worden met de uitgebreide procedure. Zij voeren voorts aan dat de bedrijfsvoering waarvoor vergunning is gevraagd niet voldoet aan eisen met betrekking tot dierenwelzijn, hetgeen volgens hen betekent dat het milieueffectrapport in zoverre geen representatief beeld geeft van de daadwerkelijk te realiseren bedrijfsvoering.
10.1. Gelet op hetgeen is overwogen in overwegingen 5.2 tot en met 5.5 staat vast dat de wijziging en uitbreiding van de veehouderij van [appellante sub 1] waarvoor vergunning is gevraagd niet leidt tot een verhoging van de ammoniakemissie vanuit de veehouderij - en daarmee van de ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden - ten opzichte van de referentiesituatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9656, verplicht artikel 19f van de Nbw in zo’n geval niet tot het maken van een passende beoordeling. Gelet hierop, geeft hetgeen [wederpartij A] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het milieueffectrapport ten onrechte is voorbereid met de beperkte procedure.
Het welzijn van de dieren in de veehouderij van [appellante sub 1] betreft geen aspect waarmee bij de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning rekening kan worden gehouden. Nu vaststaat dat het milieueffectrapport betrekking heeft op de bedrijfsvoering zoals aangevraagd door [appellante sub 1] en zoals vergund bij het besluit van 3 juni 2014, bestaat geen grond om te oordelen dat het milieueffectrapport niet representatief is.
Het betoog faalt.
11. Milieuvereniging Oosterhout voert aan dat het in het kader van de voorbereiding van het besluit van 3 juni 2014 opgestelde milieueffectrapport is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, nu daarin wat de referentiesituatie voor ammoniak betreft is uitgegaan van de in 1994 vergunde situatie.
11.1. Uit hetgeen is overwogen in overwegingen 5.2 tot en met 5.5 volgt dat wat de referentiesituatie voor ammoniak betreft terecht is uitgegaan van de in 1994 vergunde situatie. Het betoog faalt.
Nbw en Wav
12. [wederpartij A] en anderen betogen dat in het kader van de Nbw ten onrechte alleen een verklaring van geen bedenkingen is gevraagd aan en is gegeven door gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Volgens hen is ook ten aanzien van beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden in de provincie Zuid-Holland sprake van handelingen als bedoeld in de Nbw en is daarom ook een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten van Zuid-Holland nodig.
12.1. Mede in aanmerking genomen dat de inrichting van [appellante sub 1] is gelegen op ongeveer 20 km van de grens met de provincie Zuid-Holland, hebben [wederpartij A] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van handelingen als bedoeld in de Nbw, die hoofdzakelijk gevolgen kunnen hebben voor delen van beschermde natuurmonumenten of Natura 2000-gebieden in de provincie Zuid-Holland. Het betoog faalt.
13. [wederpartij A] en anderen voeren aan dat voorschriften die gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan een vergunning krachtens de Nbw plegen te verbinden, niet aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Doordat dergelijke voorschriften ontbreken, is volgens hen ook onduidelijk of gedeputeerde staten van Noord-Brabant naast het college bevoegd zijn tot handhavend optreden, indien de omgevingsvergunning, voor zover deze ziet op het verrichten van handelingen waarvoor een vergunning krachtens de Nbw is vereist, niet wordt nageleefd.
13.1. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben bij hun verklaring van geen bedenkingen geen voorschriften aangegeven die volgens hen aan de omgevingsvergunning voor handelingen als bedoeld in de Nbw verbonden moesten worden. Het college was in zoverre niet gehouden voorschriften te stellen met betrekking tot die handelingen. Gelet op de voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning voor de activiteit veranderen van een inrichting, bestaat ook overigens geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval gehouden was met betrekking tot die handelingen voorschriften te stellen. De vraag wie tot handhaving bevoegd is, staat los van de vraag of voorschriften gesteld hadden moeten worden. Hetgeen [wederpartij A] en anderen in zoverre naar voren hebben gebracht, kan daarom evenmin leiden tot het oordeel dat het college gehouden was aan de omgevingsvergunning voor handelingen als bedoeld in de Nbw voorschriften te verbinden. Het betoog faalt.
14. Voor zover Milieuvereniging Oosterhout betoogt dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Wav en, in dat verband, aan de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, omdat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat [appellante sub 1] nog steeds beschikt over rechten voor de in 1994 vergunde situatie, faalt dit betoog, gelet op hetgeen is overwogen in overwegingen 5.2 tot en met 5.5.
Volksgezondheid
15. Milieuvereniging Oosterhout en [wederpartij A] en anderen vrezen voor gezondheidsrisico’s als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen heeft het college het aspect volksgezondheid onvoldoende bij de beoordeling betrokken.
15.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
15.2. In de reactie op de zienswijzen is het college ingegaan op het aspect volksgezondheid. Het college heeft, mede met verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, vastgesteld dat verschillende onderzoeken die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd door onder meer het RIVM en de Gezondheidsraad, geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten hebben opgeleverd over de gezondheidsrisico’s van veehouderijen. Gelet daarop bestaat er volgens het college geen grond om de vergunning vanwege dit aspect te weigeren. Het college heeft er verder op gewezen dat er maatregelen worden getroffen ter bevordering van de hygiëne in de inrichting en dat ter zake ook een aantal voorschriften aan de vergunning is verbonden. Er bestaat volgens het college geen noodzaak om vanwege het aspect volksgezondheid verdergaande voorschriften aan de vergunning te verbinden.
15.3. Milieuvereniging Oosterhout en [wederpartij A] en anderen hebben niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Hetgeen is vermeld in het door hen ter onderbouwing van hun betoog aangehaalde ‘Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011’ van GGD Nederland van oktober 2011, betreft geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten in vorenbedoelde zin (vergelijk de uitspraak van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1970). Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat het aspect volksgezondheid betreft geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften. Het betoog faalt.
Luchtwassers
16. [wederpartij A] en anderen betogen dat ten onrechte vergunning is verleend op basis van een ten tijde van het nemen van het besluit van 3 juni 2014 niet meer actuele versie (BWL 2006.14.V2) van de systeembeschrijving van het toegepaste luchtwassysteem. Zij voeren verder aan dat ten aanzien van het fijnstof- en geurverwijderingsrendement van het luchtwassysteem ten onrechte geen doelvoorschriften, met bijbehorende controlevoorschriften, zijn gesteld.
16.1. Vooropgesteld zij dat het enkele feit dat in het besluit van 3 juni 2014 is uitgegaan van de systeembeschrijving BWL 2006.14.V2 niet maakt dat de verlening van de omgevingsvergunning onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig moet worden geacht. [wederpartij A] en anderen hebben ook niet geconcretiseerd waarom er een voor de beoordeling relevant verschil zou bestaan tussen de systeembeschrijvingen BWL 2006.14.V2 en BWL 2006.14.V3.
Het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer bevatten rechtstreeks werkende regels ter waarborging van de goede werking van luchtwassystemen. [wederpartij A] en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom het college, gelet op die regels, doelvoorschriften aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden met betrekking tot het fijnstof- en geurverwijderingsrendement van het luchtwassysteem.
Het betoog faalt.
Geur
17. [wederpartij A] en anderen betogen dat de geurberekening waarvan het college is uitgegaan niet representatief is. In dit verband voeren zij aan dat geen rekening is gehouden met het feit dat de luchtwassers worden voorzien van regelbare kleppen, waardoor de oppervlakte van het emissiepunt kan variëren en daarmee de uittreedsnelheid. Als de uittreedsnelheid lager is dan 4 m/s, waarvan in de geurberekening is uitgegaan, kan zich een overschrijding van de geurnomen uit de Wet geurhinder en veehouderij voordoen, aldus [wederpartij A] en anderen.
17.1. Het college en [appellante sub 1] hebben toegelicht dat wel degelijk rekening is gehouden met het feit dat regelbare kleppen worden toegepast. Afhankelijk van de hoeveelheid te verplaatsen lucht, kan de klep meer of minder worden geopend. Dit proces is computergestuurd, zodat een constante uittreedsnelheid van 4 m/s kan worden verzekerd. Dit aspect is verder geregeld via het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, aldus het college.
Hetgeen [wederpartij A] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting. Het betoog faalt.
18. [wederpartij B] betoogt dat het college het gebouw bij zijn woning op het perceel [locatie 2], dat door hem wordt gebruikt als herstelruimte ten behoeve van zijn grondverzetbedrijf, ten onrechte niet als geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij heeft aangemerkt. [wederpartij B] voert in dit verband aan dat hij in het kader van een vergunningprocedure in 2007 door het college is verplicht om met betrekking tot deze herstelruimte bodemonderzoek te laten verrichten, omdat er enkele uren per dag mensen aanwezig konden zijn. Daarmee staat volgens [wederpartij B] ook vast dat sprake is van een geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij.
18.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf, en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
18.2. [wederpartij B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door hem als herstelruimte aangeduide gebouw geschikt is voor menselijk wonen of menselijk verblijf en daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Dat, zoals hij stelt, in het verleden een bodemonderzoek is geëist, omdat in dit gebouw enkele uren per dag mensen aanwezig konden zijn, is daarvoor niet voldoende. Ook als het gebouw echter een geurgevoelig object zou zijn, heeft het college het terecht buiten beschouwing gelaten in het kader van de toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1764, en 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3105, was op grond van het ten tijde van het nemen van het besluit van 3 juni 2014 geldende bestemmingsplan op het perceel [locatie 2] geen grondverzetbedrijf toegestaan en mocht de op dit perceel gelegen woning van [wederpartij B] slechts worden gebruikt als bedrijfswoning bij de inrichting van [appellante sub 1]. Aan deze woning kwam, vanwege haar juridisch-planologische status, in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij geen bescherming toe tegen de inrichting van [appellante sub 1] (vergelijk de uitspraak van 8 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1911). Dit geldt ook voor het bij deze woning behorende, door [wederpartij B] als herstelruimte aangeduide gebouw.
Het betoog faalt.
Beste beschikbare technieken
19. [wederpartij A] en anderen betogen dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, althans dat de beoordeling door het college in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. In dit verband voeren zij aan dat uit het Actieplan Ammoniak bij het Besluit huisvesting volgt dat met voermaatregelen een aanzienlijke reductie van de ammoniakemissie te bereiken is en dat het college had moeten onderzoeken welke van deze maatregelen als beste beschikbare technieken zijn aan te merken.
19.1. Vooropgesteld zij dat uit het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast niet de verplichting volgt tot het treffen van alle mogelijke maatregelen die bijdragen aan - in dit geval - een reductie van de ammoniakemissie. In de inrichting van [appellante sub 1] wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast door de toepassing van een luchtwassysteem dat voldoet aan de eisen van het Besluit huisvesting. Hetgeen in het Actieplan Ammoniak is vermeld, is in zoverre niet relevant. Het Actieplan Ammoniak heeft betrekking op veehouders die het Besluit huisvesting overtreden door het toepassen van huisvestingssystemen die niet aan de eisen voldoen en die voornemens zijn op termijn met hun bedrijf te stoppen. Volgens het Actieplan Ammoniak kan de overtreding van het Besluit huisvesting in dat geval tijdelijk worden gedoogd, mits deze veehouders alternatieve maatregelen treffen om de ammoniakemissie te reduceren. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast verplicht tot het treffen van deze alternatief bedoelde maatregelen in veehouderijen die voldoen aan het Besluit huisvesting.
Het betoog faalt.
Geluid
20. Milieuvereniging Oosterhout voert aan dat de in vergunningvoorschrift 4.1.2 voor het door de inrichting veroorzaakte maximale geluidniveau gestelde grenswaarden ontoereikend zijn, want hoger dan hetgeen volgens het akoestisch onderzoek bij de aanvraag nodig is.
20.1. Het college heeft zich bij de vaststelling van de grenswaarden in voorschrift 4.1.2 gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). De in voorschrift 4.1.2 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden zijn niet hoger dan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking maximaal aanbevolen waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het is vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8509) dat een bevoegd gezag deze waarden in redelijkheid toereikend kan achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder, ook als de feitelijke maximale geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting lager is. Het betoog faalt.
21. [wederpartij A] en anderen en [wederpartij B] voeren aan dat in voorschrift 4.1.3 ten onrechte ten aanzien van twee woningen een grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de avondperiode is gesteld van 68 dB(A), nu op grond van de Handreiking een grenswaarde van niet meer dan 65 dB(A) mogelijk is.
21.1. Onbestreden staat vast dat het geluidniveau van 68 dB(A) wordt veroorzaakt door twee vrachtwagenbewegingen die reeds bij de milieuvergunning van 18 oktober 1994 zijn vergund. Dit betekent dat voor deze vrachtwagenbewegingen vergunde rechten bestaan. Anders dan [wederpartij A] en anderen en [wederpartij B] menen, is in dit verband niet relevant dat op grond van de vergunning van 18 oktober 1994 een grenswaarde van 65 dB(A) gold voor het maximale geluidniveau in de avondperiode. Het is vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2215) dat vergunde rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de in verband daarmee gestelde geluidgrenswaarden. Uit artikel 2.6, derde lid, van de Wabo volgt dat bij verlening van een revisievergunning als hier aan de orde, op vergunde rechten geen inbreuk kan worden gemaakt, anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van de artikelen 2.31 of 2.33. Het college heeft geoordeeld dat voor het maken van inbreuk op vergunde rechten geen aanleiding bestaat. Geluidreducerende maatregelen zijn redelijkerwijs niet mogelijk en het zou onevenredig zijn om van [appellante sub 1] te vergen dat deze activiteiten niet langer in de avondperiode plaatsvinden, aldus het college. Hetgeen [wederpartij A] en anderen en [wederpartij B] aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
22. [wederpartij A] en anderen betogen dat onzeker is dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Zij stellen in dit verband onder meer dat in het akoestisch rapport bij de aanvraag niet is uitgegaan van een representatieve bronsterkte voor de ventilatoren van de luchtwassers, dat de luchtwassers van stallen 5 en 6 niet juist zijn gemodelleerd en dat niet verzekerd is dat de luchtwassers in de praktijk frequentiegeregeld zullen zijn, zoals in het akoestisch rapport is verondersteld. Ook [wederpartij B] betwist de juistheid van het akoestisch rapport bij de aanvraag. Volgens hem is ten onrechte geen rekening gehouden met het achteruitrijden van vrachtwagens met achteruitrijdsignalering op het vlakbij zijn woning gelegen toegangspad naar de inrichting.
22.1. In hetgeen [wederpartij A] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat is gerekend met een niet representatieve bronsterkte van de ventilatoren. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellante sub 1] de resultaten van een op 16 december 2014 verrichte meting bij een vergelijkbare luchtwasser heeft overgelegd, die de juistheid van de gehanteerde bronsterkte onderschrijven. Voorts is aannemelijk dat de wijze waarop de luchtwassers van de stallen 5 en 6 zijn gemodelleerd niet heeft geleid tot een onderschatting van de geluidniveaus. Het college en [appellante sub 1] hebben toegelicht dat de keuze in het akoestisch rapport bij de aanvraag om de ventilatoren van deze luchtwassers te modelleren als puntbron in overeenstemming is met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Voorts is door [appellante sub 1] een berekening overgelegd, waaruit blijkt dat het hanteren van meerdere puntbronnen alleen maar leidt tot een lagere geluidbelasting. Uit de bij de aanvraag behorende stukken blijkt verder dat de luchtwassers frequentiegeregeld zijn. Ook in hetgeen [wederpartij A] en anderen voor het overige aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.
Het college heeft toegelicht dat vrachtwagens op het toegangspad naar de inrichting niet achteruit zullen rijden. Voorts heeft het college in een nadere notitie van 2 maart 2015 uiteengezet dat, ook als dit wel zou gebeuren, het extra geluid van de achteruitrijdsignalering, rekening houdend met de toeslagfactor voor tonaal geluid, niet leidt tot overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. Hetgeen [wederpartij B] aanvoert, geeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Het betoog faalt.
23. [wederpartij A] en anderen voeren aan dat met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte niet is voorzien in een controlevoorschrift.
Het college heeft erkend dat, gelet op het bepaalde in artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht, in zoverre een controlevoorschrift gesteld had moeten worden. Het besluit van 3 juni 2014 is in zoverre in strijd met artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het betoog slaagt.
Eindconclusie
24. Het in overweging 23 geconstateerde gebrek in het besluit van 3 juni 2014 noopt slechts tot een vernietiging van dat besluit, voor zover is nagelaten een controlevoorschrift met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden. De rechtbank heeft het besluit van 3 juni 2014 derhalve ten onrechte volledig vernietigd. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van Milieuvereniging Oosterhout en [wederpartij B] ongegrond en het beroep van [wederpartij A] en anderen gegrond verklaren en het besluit van 3 juni 2014 vernietigen, voor zover daarbij is nagelaten een controlevoorschrift met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de ter zake door het college voorgestelde voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2014, voor zover vernietigd.
25. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de door [wederpartij A] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte kosten. Voor het overige bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vereniging Milieuvereniging Oosterhout, en Staatsbosbeheer, Regio Zuid, ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2015 in zaken nrs. 14/4388 e.a.;
IV. verklaart het door [wederpartij A] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. verklaart de door de vereniging Milieuvereniging Oosterhout en Staatsbosbeheer, Regio Zuid, en door [wederpartij B] en [wederpartij C] bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 3 juni 2014, kenmerk 2011106, voor zover daarbij is nagelaten een controlevoorschrift met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden;
VII. bepaalt dat aan de bij het besluit van 3 juni 2014 verleende omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting en het na die verandering in werking hebben van de gehele inrichting, de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 worden verbonden, die als volgt luiden:
4.1.5
"Binnen 3 maanden na datum van het in gebruik nemen van stal 5 en/of stal 6 moet aan het college van burgemeester en wethouders een rapport worden overgelegd waarin, onderbouwd met metingen en berekeningen volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" van 1999, is nagegaan of wordt voldaan aan de in de voorschriften 4.1.1 t/m 4.1.3 opgenomen grenswaarden. Het rapport dient in elk geval voor wat betreft de luchtwassers te zijn gebaseerd op metingen ter plaatse."
4.1.6
"Indien uit het rapport naar aanleiding van voorschrift 4.1.5 blijkt dat niet wordt voldaan aan voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.3, dienen in het rapport maatregelen te zijn beschreven hoe alsnog wordt voldaan. In dat geval zal het college van burgemeester en wethouders, in overleg met het bedrijf, afspraken maken over de datum van invoering van de eventueel benodigde maatregelen. Na invoering van de maatregelen dient overeenkomstig voorschrift 4.1.5 opnieuw gemeten te worden.";
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2014, voor zover vernietigd;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij [wederpartij A] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.749,94 (zegge: tweeduizend zevenhonderdnegenenveertig euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.488,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout aan [wederpartij A] en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van haar hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter,
en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
462.