201507688/1/A1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Casteren, gemeente Bladel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2015 in zaak nr. 15/1436 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 25.000,00.
Bij besluit van 5 januari 2015 heeft het college het besluit van 29 oktober 2014 ingetrokken en besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 50.000,00.
Bij besluit van 3 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2016, waar het college, vertegenwoordig door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is mede eigenaar van het perceel [locatie] te Netersel. Op onder meer 29 oktober 2013 hebben twee toezichthouders van de gemeente een controle op dat perceel uitgevoerd. Bij die controle zijn verschillende zaken op het perceel aangetroffen. Bij besluit van 5 december 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in het besluit nader gespecificeerde zaken van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Met de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2014 op het beroep van [appellant] is het besluit onherroepelijk geworden.
In het besluit van 5 januari 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op een op 16 december 2014 uitgevoerde controle op het perceel, is gebleken dat [appellant] niet aan de last heeft voldaan en heeft het besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
2. [appellant] heeft niet tijdig aan de last voldoen, zodat de opgelegde dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd en het college bevoegd was om tot invordering over te gaan. In geschil is of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niettemin van invordering had moeten afzien.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college vanwege het bestaan van bijzondere omstandigheden niet in redelijkheid tot invordering heeft kunnen overgaan. Hij voert daartoe aan dat hij door zijn slechte gezondheid niet in staat is regelmatig op het perceel aanwezig te zijn om op te ruimen en het perceel opgeruimd te houden. Hij wijst er in dit verband nog op dat derden bij zijn afwezigheid regelmatig materialen op zijn perceel storten. Hij voert verder aan dat het belang bij het verwijderen van de materialen beperkt is, nu deze niet tot overlast leiden, geen gevaarzetting tot gevolg hebben en de situatie op het perceel niet wezenlijk anders is dan op andere percelen in de gemeente. Hij voert tot slot aan dat hij door het betalen van de verbeurde dwangsom in een financiële noodsituatie zal komen. Hij wijst er in dit verband op dat hij slechts een uitkering ontvangt en al een grote schuldenlast heeft. Volgens [appellant] staan de gevolgen van het invorderingsbesluit niet in redelijke verhouding tot de met het besluit te dienen belangen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 3.2. Het betoog van [appellant] dat hij door zijn zwakke gezondheid niet in staat is het perceel op te ruimen en opgeruimd te houden is gericht tegen het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd. In de uitspraak van 2 mei 2014 op het beroep van [appellant] tegen dat besluit heeft de rechtbank overwogen dat het college in die omstandigheid geen reden heeft hoeven zien van handhaving af te zien. Ook het betoog van [appellant] dat het belang bij het verwijderen van de materialen beperkt is en het college in vergelijkbare situaties elders in de gemeente niet handhavend optreedt, heeft, daargelaten wat daar van zij, betrekking op de rechtmatigheid van het besluit waarbij de last is opgelegd. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648, dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van deze omstandigheden sprake is. Dat [appellant] stelt het in te vorderen bedrag niet te kunnen betalen is, reeds nu hij dat niet met een nadere uiteenzetting aannemelijk heeft gemaakt, evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering zou moeten afzien.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
473.