201508029/1/V1.
Datum uitspraak: 5 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 september 2015 in zaak nr. 14/20175 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen onderscheidenlijk verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 1 september 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als eerste grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte krachtens artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem heeft uitgevaardigd omdat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris volgens het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.), voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar moet motiveren dat een vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris niet aan die motiveringseisen voldaan, nu hij geen rekening heeft gehouden met het tijdsverloop sinds de door de hem gepleegde strafbare feiten en de omstandigheid dat hij binnen dat tijdsverloop geen strafbare feiten heeft gepleegd. De vreemdeling voert aan dat hij op 15 januari 2010 voor het laatst is veroordeeld wegens het bezit van een stroomstootwapen, waarvoor hij mild is gestraft met een gevangenisstraf van vier dagen onvoorwaardelijk.
2.1. Volgens artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (PB L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval bepaald, en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien een onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaar, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. De ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict.
2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1550, volgt dat de uitleg van het openbare-orde begrip van het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. van toepassing is op de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat uit het arrest Z.Zh. en I.O. volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Het resultaat van vorenbedoeld onderzoek moet blijken uit de motivering van een besluit. Indien een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een besluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.
2.3. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris, door naar de letter van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 uitsluitend te beoordelen of de vreemdeling is veroordeeld naar aanleiding van een geweldsdelict, een onjuiste maatstaf toegepast. Voor het overige heeft de staatssecretaris slechts onder verwijzing naar het uittreksel Justitiële Documentatie betrokken dat de vreemdeling voor een groot aantal strafbare feiten is veroordeeld die hij als meerderjarige heeft gepleegd. De staatssecretaris is in het geheel niet ingegaan op de aard en ernst van die strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde strafbare feit. De staatssecretaris heeft derhalve ondeugdelijk gemotiveerd dat en waarom het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
De grief slaagt.
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de aanvragen om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen onderscheidenlijk om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, alsmede de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, geen schending betekenen van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht van de vreemdeling op familie- en gezinsleven, nu geen sprake is van meer dan normale emotionele banden met zijn ouders en overige familieleden.
De vreemdeling voert in het kader van zijn beroep op familie- en gezinsleven met zijn ouders aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Khan A.W. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 12 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606 (hierna: het arrest Khan), en Bousarra tegen Frankrijk, van 23 september 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0923JUD002567207 (hierna: het arrest Bousarra), volgt dat voor jongvolwassenen de inroepbaarheid van de bescherming van artikel 8 van het EVRM niet afhankelijk is van het bestaan van meer dan normale emotionele banden met hun ouders.
Voorts betoogt de vreemdeling dat uit het arrest van het EHRM, Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk, van 24 november 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1124JUD000182008 (hierna: het arrest Omojudi), volgt dat aan de strafbare feiten die hij heeft gepleegd vóór de verlening van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geen betekenis toekomt voor de vraag of de inmenging in zijn familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. Verder betoogt hij in dat kader dat volgens het arrest Omojudi gewicht toekomt aan de aard van de strafbare feiten en de vraag of sprake is van een onderliggende problematiek waaruit de gepleegde strafbare feiten voortvloeien. Bovendien komt volgens het arrest van het EHRM, Udeh tegen Zwitserland, van 16 april 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009, gewicht toe aan het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde strafbare feit, aldus de vreemdeling.
3.1. Hetgeen de vreemdeling in hoger beroep in dit kader over zijn medische problematiek heeft aangevoerd, kan niet bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. De aangevallen uitspraak is ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 immers dwingend object van hoger beroep. De door de vreemdeling overgelegde stukken dateren van vóór de aangevallen uitspraak. De vreemdeling heeft geen rechtens te honoreren verklaring gegeven waarom hij die informatie redelijkerwijs niet bij de rechtbank had kunnen geven.
3.2. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling is geboren op 15 augustus 1986 en dat hij de Marokkaanse nationaliteit bezit. Voorts is onbestreden dat bij besluit van 22 april 1998 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders' aan hem is verleend en dat die verblijfsvergunning tot 29 maart 2007 is verlengd. Onbestreden is tevens dat een verblijfsgat is ontstaan omdat daarna eerst op 9 september 2008 weer een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' aan de vreemdeling is verleend met een geldigheidsduur van 25 januari 2008 tot 25 januari 2013.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 1 september 2014 op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvragen van de vreemdeling en de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, geen schending van artikel 8 van het EVRM inhouden. Hieraan heeft hij, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling de band met zijn broers, zussen, ooms, tantes, neven en nichten niet aannemelijk heeft gemaakt dan wel toegelicht en dat hij, als meerderjarig kind, geen zodanig bijzondere banden met zijn ouders heeft dat sprake is van een de normale emotionele banden overstijgende, bijzondere afhankelijkheid.
3.4. Reeds nu de vreemdeling als meerderjarige niet meer bij zijn ouders woont en voor het overige de bijzondere band met zijn ouders niet heeft onderbouwd, anders dan in de arresten Khan en Bousarra, betoogt hij tevergeefs dat de rechtbank, gelet op die arresten, in navolging van de staatssecretaris, ten onrechte heeft overwogen dat tussen hem en zijn ouders geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven bestaat omdat geen sprake is van meer dan normale emotionele banden. Voorts heeft de rechtbank, in navolging van de staatssecretaris, terecht overwogen dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen de vreemdeling en zijn overige familieleden nu hij ook zijn bijzondere banden met hen niet heeft onderbouwd.
Voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is geen plaats, omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn ouders en familieleden niet onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt.
De grief faalt.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het besluit vernietigen, voor zover dat ziet op het inreisverbod.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 september 2015 in zaak nr. 14/20175;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 1 september 2014, V-nummer […], voor zover dat ziet op het inreisverbod;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Vink
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2016
154-826.