201504560/1/A2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2015 in zaak nr. 14/6299 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 30 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
30 september 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Eerdere procedure over het voorschot kinderopvangtoeslag 2009
1. [appellante] heeft een voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 ontvangen van € 27.236,00 voor de kosten van kinderopvang van twee kinderen via [gastouderbureau].
Bij besluit van 23 augustus 2012, gehandhaafd bij besluit van 27 november 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat voorschot herzien en vastgesteld op nihil. Volgens de dienst voldoet de door [appellante] overgelegde overeenkomst tussen haar en [gastouderbureau] niet aan de daaraan te stellen eisen. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond dat zij in 2009 de kosten van kinderopvang heeft voldaan. Om deze redenen heeft [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2009, aldus de dienst.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 (13/246) heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1825) heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) bestond tussen haar en [gastouderbureau] in het berekeningsjaar 2009 en dat de Belastingdienst/Toeslagen al om die reden het voorschot over dat jaar op nihil heeft kunnen vaststellen. Nu [appellante] geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2009, behoeft hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd over het recht op kinderopvangtoeslag over dat jaar naar het oordeel van de Afdeling in voormelde uitspraak geen bespreking meer. Definitieve vaststelling kinderopvangtoeslag 2009
2. Bij besluit van 27 mei 2014, gehandhaafd bij besluit van 30 september 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen, mede onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 definitief vastgesteld op nihil.
3. De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de op de zaak betrekking hebbende stukken ten onrechte niet naar de gemachtigde van [appellante] heeft gestuurd en ten onrechte [appellante], ondanks haar verzoek daartoe, niet in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende bezwaargronden in te dienen. Nu de gemachtigde van [appellante] niet over het dossier beschikte en hierdoor geen aanvullende bezwaargronden heeft kunnen indienen, heeft de dienst bovendien [appellante] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 30 september 2014 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. De rechtbank heeft daarom dat besluit vernietigd, maar aanleiding gezien om de rechtsgevolgen ervan in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten niet als bewijs van de kinderopvang kunnen dienen en dit ten grondslag mogen leggen aan de definitieve vaststelling op nihil van de kinderopvangtoeslag over 2009. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang heeft betaald en dat de dienst ook op die grond de kinderopvangtoeslag over 2009 terecht definitief op nihil heeft gesteld.
Het hoger beroep
-Bevoegdheid van de Afdeling
4. [appellante] betoogt dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellante] volgt uit de uitspraken van de Afdeling in zaken over kinderopvangtoeslag dat de Afdeling vooringenomen is en dat burgers geen gelijkwaardige positie ten opzichte van de Belastingdienst/Toeslagen innemen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken. Het betoog faalt.
-Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om aanspraak vast te stellen
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen conclusies heeft verbonden aan het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 definitief heeft vastgesteld nadat de ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) daarvoor geldende termijn is verstreken. [appellante] stelt dat staatsraad mr. L.A.D. Keus (hierna: de staatsraad advocaat-generaal) in de conclusie van 27 januari 2016 over de termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is om voorschotten op de kinderopvangtoeslag te herzien of de toeslag definitief vast te stellen, in paragraaf 8 tot de slotsom is gekomen dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. Volgens [appellante] betekent dit dat de bevoegdheid van de dienst om haar kinderopvangtoeslag over 2009 ten nadele van haar definitief vast te stellen al ten tijde van de besluitvorming was vervallen. Zij voert tot slot aan dat de dienst zelf in strijd met de in voormelde bepaling opgenomen wettelijke verplichting heeft gehandeld en daarom haar niet meer mag tegenwerpen dat zij, naar de dienst stelt, in strijd met een wettelijke verplichting heeft gehandeld.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking terzake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 1 juni 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent echter niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Anders dan [appellante] stelt, is in paragraaf 8 van voormelde conclusie van de staatsraad advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de termijnen van artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. De staatsraad advocaat-generaal heeft daarin een aantal oplossingsrichtingen uiteengezet en op basis daarvan is de Afdeling in onder meer voormelde uitspraak van 1 juni 2016 gemotiveerd tot het hiervoor weergegeven oordeel gekomen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aanspraak van [appellante] over 2009 op 27 mei 2014 definitief vastgesteld. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze vaststelling bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar 2009 heeft plaatsgevonden.
Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was de toeslag vast te stellen, is het aan [appellante], als aanvrager van de toeslag, om vervolgens aan te tonen dat zij aan alle daarvoor gestelde wettelijke vereisten heeft voldaan.
Het betoog faalt.
-Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel of het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld. Volgens [appellante] mocht zij erop vertrouwen dat de dienst haar aanvraag heeft getoetst en haar rechten heeft toegekend. Voorts heeft de dienst haar geen informatie verschaft over de eisen die worden gesteld aan overeenkomsten en de betaling van kosten. Tot slot voert [appellante] aan dat zij een vaststelling van de toeslag op een gewijzigd bedrag kon verwachten, maar uitsluitend op basis van een na afloop van het toeslagjaar gebleken gewijzigd verzamelinkomen en niet omdat de overeenkomsten niet voldoen.
6.1. De bevoegdheid van de dienst om op grond van artikel 16, vierde (thans vijfde) lid, van de Awir een voorschot te herzien is, anders dan [appellante] betoogt, niet beperkt tot de situatie waarin na afloop van het toeslagjaar is gebleken dat het verzamelinkomen van de aanvrager is gewijzigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4179, en 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1849), kan daarvoor in artikel 16, vierde (thans: vijfde) lid, van de Awir, noch in enige andere bepaling van de Awir steun worden gevonden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, vierde (thans: vijfde) lid, van de Awir (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pag. 49) volgt dat de hoogte van een voorschot ook kan worden herzien in situaties waarin na de verlening van het voorschot blijkt, bijvoorbeeld uit door de belanghebbende verstrekte gegevens, dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Nu uit artikel 26 van de Awir voortvloeit dat ook de tegemoetkoming op een lager bedrag kan worden vastgesteld dan het bedrag van het voorschot, geldt het voorgaande ook in een geval, zoals hier, waarin de tegemoetkoming is vastgesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld. 6.2. Anders dan [appellante] stelt, heeft zij aan het ontvangen voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de bij de aanvraag overgelegde gegevens aan de gestelde eisen voldeden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 april 2009; ECLI:NL:RVS:2009:BH9242), vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde (thans: vijfde) lid, van de Awir, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. 6.3. De stelling van [appellante] dat uit de toelichtingsbrochure van de dienst niet kon worden afgeleid aan welke voorwaarden zij moest voldoen om aanspraak op kinderopvangtoeslag te maken en de dienst haar niet op andere wijze daarover heeft geïnformeerd, is geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, reeds omdat deze voorwaarden uit de Wko volgen.
6.4. Het betoog faalt.
-Overeenkomst
7. [appellante] betoogt voorts - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten niet als bewijs van de kinderopvang kunnen dienen.
7.1. De Afdeling heeft in de onder 1. vermelde uitspraak van 21 mei 2014 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 terecht heeft herzien en op nihil gesteld, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko bestond tussen haar en [gastouderbureau] in het berekeningsjaar 2009. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de door haar overgelegde overeenkomsten ziet de Afdeling thans geen aanleiding hierover anders te oordelen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen al hierom de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 terecht definitief op nihil heeft vastgesteld.
Het betoog faalt. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de kosten van kinderopvang behoeft geen bespreking meer.
-Bespreking gronden door de rechtbank
8. Tot slot kan het betoog van [appellante] dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de door haar aangehaalde jurisprudentie, niet tot het door haar beoogde doel leiden. Dat de rechtbank haar gronden heeft samengevat, als gevolg waarvan bepaalde argumenten van [appellante] in de aangevallen uitspraak niet zijn weergegeven, betekent niet dat de rechtbank daarvan geen kennis heeft genomen of deze niet heeft betrokken bij haar oordeel.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
609.