201607912/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2016 in zaak nr. 16/3001 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om het inkomen van de dochter buiten beschouwing te laten bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2012 en 2013, afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft het hogerberoepschrift ter verdere behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellante] en haar meerderjarige dochter, [dochter], stonden in 2012 en 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de Basisregistratie personen; hierna: de GBA) ingeschreven op hetzelfde woonadres, aan de [locatie] te [plaats]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de dochter daarom als medebewoner aangemerkt en mede haar toetsingsinkomen in aanmerking genomen bij de berekening van de huurtoeslag van [appellante] over 2012 en 2013. Omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen meer bedroeg dan de maximale inkomensgrens om voor huurtoeslag in aanmerking te komen, is die huurtoeslag bij besluiten van 28 maart 2014 en 31 oktober 2014 definitief vastgesteld op nihil en zijn de teveel aan [appellante] betaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.
2. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Omdat in het bezwaarschrift is gesteld dat [appellante] 24 uur per dag door de dochter wordt verzorgd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar opgevat als een verzoek in de zin van artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht), om het inkomen van de dochter buiten beschouwing te laten wegens de verzorgingsbehoefte bij [appellante].
Het verzoek is bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 21 maart 2015 afgewezen. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat in het indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) geen indicatie is gegeven voor de functie ‘verblijf’, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden om het inkomen van de dochter buiten beschouwing te laten.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
Hogerberoepsgronden
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verhuurder, Stichting Woonvisie, medehuurderschap van de dochter heeft geweigerd en de dochter daarom niet wil meebetalen aan de huur, waardoor [appellante] in een zeer moeilijke situatie terecht is gekomen. Zonder huurtoeslag is zij niet in staat om maandelijks de huur te voldoen. Zij heeft geen juridische mogelijkheden om de dochter te verplichten mee te betalen aan de huur. Op de zitting heeft [appellante] verder naar voren gebracht dat een verhuizing niet mogelijk is, omdat de verhuurder de woning volledig voor haar heeft aangepast. [appellante] stelt voorts dat, doordat zij zo laat op de hoogte is gesteld van de definitieve berekening, schulden zijn ontstaan, waardoor zij in een uitzichtloze situatie is geraakt. [appellante] voert verder aan dat hier sprake is van ongelijke behandeling omdat een ander door een huwelijk of door geregistreerd partnerschap automatisch medehuurder wordt terwijl dit laatste niet het geval is bij inwonende meerderjarige kinderen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank verzuimd te onderzoeken of in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Zij verzoekt de Afdeling dit alsnog te doen.
Beoordeling hogerberoepsgronden
3.1. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) en artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) volgt dat het inkomen van iedere medebewoner moet worden betrokken bij het toetsingsinkomen. Het inkomen van de medebewoner wordt alleen dan niet tot het toetsingsinkomen gerekend als er een uitzonderingssituatie is als bedoeld in artikel 2a van het Bht. Dat is het geval als er een verzorgingsbehoefte is die blijkt uit een verklaring van het CIZ. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Stb. 2005, 692, blz. 12 en 13) dat artikel 2a doelt op de situatie dat een huurder, partner of medebewoner thuis wordt verzorgd en zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen en dat, om die zorgbehoefte aan te tonen, een verklaring van een onafhankelijk indicatieorgaan moet worden overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een indicatie voor de functie ‘verblijf’.
3.2. Uit de door [appellante] overgelegde verklaring van het CIZ blijkt niet dat zij een indicatie heeft voor de functie ‘verblijf’. Nu zij niet de in artikel 2a van het Bht bedoelde verzorgingsbehoefte heeft, moet het inkomen van de dochter volgens de wet tot het gezamenlijk toetsingsinkomen worden gerekend. De Belastingdienst/Toeslagen is daarom niet bevoegd op grond van de door [appellante] aangevoerde omstandigheden het inkomen van de dochter buiten beschouwing te laten. Dat de dochter de huur niet wil meebetalen en de verhuurder er niet mee heeft ingestemd dat de dochter medehuurder zal zijn, zijn omstandigheden die de Belastingdienst/Toeslagen dus niet kan meewegen. Die omstandigheden raken slechts de rechtsverhouding tussen [appellante] en de dochter enerzijds en tussen [appellante] en de verhuurder anderzijds.
3.3. Met het betoog dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld omdat inwonende kinderen in het huurrecht anders worden behandeld dan gehuwden en partners met een samenlevingscontract, kan [appellante] niet bereiken dat het inkomen van de dochter buiten beschouwing wordt gelaten. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet een rechtens vergelijkbaar geval worden genoemd, dat de Belastingdienst/Toeslagen ongelijk heeft behandeld. Zo’n geval heeft [appellante] niet naar voren gebracht. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, rust op de Afdeling voorts geen onderzoeksplicht om na te gaan of zo’n geval bestaat.
3.4. Met betrekking tot het betoog van [appellante] dat door toedoen van de dienst schulden zijn ontstaan, overweegt de Afdeling als volgt. De dienst heeft in het verweerschrift uiteengezet dat het bij toeslagen gehanteerde systeem inhoudt dat kort na de aanvraag van een toeslag een voorschot wordt toegekend, om de aanvrager in staat te stellen zijn daarmee samenhangende betalingsverplichting te voldoen en dat de aanvraag daarbij in hoofdlijnen wordt beoordeeld. Aan de verlening van een voorschot huurtoeslag kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat een aanspraak op huurtoeslag bestaat die met dat voorschot overeenkomt. Een voorschot heeft immers een voorlopig karakter. Het kan op grond van artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden verrekend met de tegemoetkoming, wat tot een terugvordering kan leiden. [appellante] moest er dus rekening mee houden dat controle achteraf door de dienst van haar gegevens, waaronder het gezamenlijk toetsingsinkomen dat ten tijde van de verstrekking van de voorschotten nog niet vaststond, tot een lagere huurtoeslag en terugvordering van de voorschotten kon leiden.
3.5. Voor zover [appellante] betoogt dat de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2012 en 2013 te laat heeft plaatsgevonden, treft dit geen doel. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484) dat de bevoegdheid van de dienst om een toeslag definitief vast te stellen op een lager bedrag dan het laatste aan de aanvrager verstrekte voorschot, gelet op de rechtszekerheid en het wettelijke systeem, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. In dit geval was ten tijde van de besluiten tot nihilstelling geen vijf jaar verstreken sinds het einde van de berekeningsjaren 2012 en 2013. 3.6. Voor zover [appellante] betoogt dat de redelijke termijn is overschreden, treft dit evenmin doel. Het primaire besluit is bekendgemaakt op 21 maart 2015, en daarmee na 1 februari 2014, zodat de gewijzigde rechtspraak van toepassing is zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In zaken met een bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014 heeft voor de behandeling van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarschriftprocedure inbegrepen. In dit geval zijn sinds de ontvangst door de Belastingdienst/Toeslagen van het bezwaarschrift van [appellante] op 1 mei 2015 tot de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2016 nog geen twee jaar verstreken. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. 3.7. Het betoog faalt.
Betalingsregeling
4. Het voorgaande laat onverlet dat [appellante] de dienst in het invorderingstraject kan verzoeken om een standaard betalingsregeling van 24 termijnen dan wel een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Zij kan de dienst zo nodig ook vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag blijft op verzoek voor de toepassing van artikel 2 van de Wht, van artikel 7 van de Awir en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, geldt het eerste lid uitsluitend ten aanzien van de medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en is van toepassing indien de verzorgingsbehoefte blijkt uit een verklaring van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.