201607992/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft het college zijn beslissing om op 17 mei 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening stelt het college de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden.
Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is het aanbieden van inzamelmiddelen toegestaan vanaf 22.00 uur op de avond voorafgaand aan de dag van inzameling tot 7.45 uur op de dag van inzameling zelf.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 17 mei 2016 is aangetroffen ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Omdat in de zak een poststuk is aangetroffen dat volgens het college herleidbaar is tot [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de zak van hem afkomstig is en dat hij, nu niet is gebleken dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden, deze in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij voert aan dat hij er door de gemeente in het verleden vaker van is beticht zijn huisvuil niet op correcte wijze aan te bieden, terwijl het probleem is dat hij zijn vuilniszakken correct aanbiedt in de daarvoor bestemde afgesloten containers, maar dat bewoners van andere buurten deze zakken daar weer uit halen, deze open scheuren om te zien of er iets van hun gading in zit en ze vervolgens open achter laten op straat. De gemeente en de wijkagent zijn op de hoogte van deze problematiek, aldus [appellant].
Voorts heeft [appellant] een afschrift overgelegd van zijn melding bij de gemeente van overvolle containers en losliggend afval aan de Toon Dupuisstraat op 10 januari 2017 met bijgevoegd een aantal foto's van de beschreven situatie.
Daarnaast klaagt hij dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het voor hem, door medische problemen, niet mogelijk was voor een hoorzitting over zijn bezwaar naar het gemeentehuis te komen.
4. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 5. Vaststaat dat op 17 mei 2016 ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag een huisvuilzak is aangetroffen met daarin een poststuk. Op het poststuk zijn de naam en het adres van [appellant] vermeld. Het college heeft zich, gelet op de adressering, terecht op het standpunt gesteld dat dit poststuk herleidbaar is tot [appellant].
De enkele stelling dat een huisvuilzak in een container is geplaatst en het opperen van de mogelijkheid dat de huisvuilzak door een derde uit de container is gehaald en er naast is gezet, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat het college niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden mag uitgaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:760. Het feit dat bij de gemeente bekend is dat het in de buurt waar [appellant] woont, voorkomt dat personen huisvuilzakken uit de bovengrondse inzamelfaciliteit verwijderen is op zichzelf onvoldoende om reeds daarom aannemelijk gemaakt te achten dat dit ook is gebeurd met de tot [appellant] te herleiden huisvuilzak en [appellant] niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Het afschrift van de melding bij de gemeente op 10 januari 2017 en bijbehorende foto's doen aan het voorgaande niet af, reeds omdat deze geen weergave betreffen van de situatie zoals die ten tijde van belang is aangetroffen.
De klacht dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het voor [appellant] niet mogelijk was een hoorzitting op het gemeentehuis bij te wonen slaagt niet, nu niet in geschil is dat hij telefonisch op het bezwaar is gehoord en niet is gesteld dat hij onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad zijn bezwaren kenbaar te maken of verder toe te lichten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Drop w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
574.